ECLI:NL:CBB:2009:BI7106

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1075
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellante, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, met betrekking tot de Regeling dierlijke EG-premies. Het beroep is ingediend op 3 december 2004 en betreft een besluit van 27 oktober 2004, waarin verweerder het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 4 juni 2004 heeft afgewezen. De zaak draait om de toekenning van een zoogkoeienpremie voor het jaar 2002, waarbij verweerder een bedrag van € 4.816,90 had toegekend, maar later dit bedrag gedeeltelijk heeft herzien en € 1.152,83 heeft teruggevorderd. De procedure heeft zich uitgestrekt over meerdere jaren, waarbij het College in afwachting was van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

De kern van het geschil betreft de vraag of appellante recht had op de zoogkoeienpremie, gezien de voorwaarden die in de Regeling zijn gesteld. Verweerder heeft gesteld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat een van de runderen niet aan de eisen voldeed en een ander rund niet tijdig was vervangen. Appellante heeft betoogd dat de vaststellingen van verweerder onterecht zijn en dat zij voldoende zoogkoeien ter vervanging had. Het College heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante niet opwegen tegen de wettelijke vereisten en dat de kortingen die door verweerder zijn toegepast terecht zijn.

Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het heeft geoordeeld dat verweerder de juiste procedure heeft gevolgd en de besluiten op de juiste gronden heeft genomen. De uitspraak is gedaan op 29 april 2009, waarbij het College geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1075 29 april 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C te B,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Suzen-Alkan en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 3 december 2004, bij het College binnengekomen op 7 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002.
Bij brief van 14 januari 2005 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij brieven van 21 en 25 februari 2005 heeft verweerder respectievelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellante is geen reactie ontvangen.
Bij brief van 18 maart 2009 heeft appellante een nader stuk overgelegd.
Op 18 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar appellante met bericht van verhindering niet is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd. (…) "
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 16 - Periode gedurende welke de dieren moeten worden aangehouden
De in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde aanhoudperiode van zes maanden gaat in op de dag volgende op die van de indiening van de aanvraag. "
Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het b? Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 37
Vervanging
1. Op het bedrijf aanwezige runderen worden alleen als geconstateerd aangemerkt indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd. Een zoogkoe of een vaars waarvoor een premie op grond van artikel 6, lid 2, of artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 wordt aangevraagd, of een melkkoe waarvoor steun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening wordt aangevraagd, mag in de aanhoudperiode binnen de in de genoemde artikelen vastgestelde grenzen worden vervangen zonder dat het recht op betaling van de aangevraagde steun verbeurd wordt.
2. De in lid 1 bedoelde vervangingen moeten plaatsvinden binnen 20 dagen na de datum waarop het feit waardoor het dier moet worden vervangen zich voordoet, en worden uiterlijk drie dagen na de dag van de vervanging in het register aangetekend. De bevoegde instantie waarbij de steunaanvraag is ingediend, wordt hiervan binnen tien werkdagen na de vervanging in kennis gesteld.
Artikel 38
Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. (…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…) "
De Regeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden dat tenminste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen houden dat tenminste gelijk is aan 15% van het aantal zoogkoeien waarvoor de premie is aangevraagd.,
(…)
Artikel 6.2
1 Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 augustus 2002 heeft appellante voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor 19 zoogkoeien en drie vaarzen.
- Bij besluit van 2 juli 2003 heeft verweerder op de aanvraag beslist en € 4.816,90 toegekend.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder het besluit van 2 juli 2003, alsmede zijn eerdere besluiten tot toekenning van slachtpremie en een extensiveringsbedrag herzien en opnieuw op de premieaanvragen beslist. Hierbij heeft verweerder de aanvragen gedeeltelijk afgewezen en in totaal een bedrag van € 1.152,83 teruggevorderd van appellante.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juli 2004 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
Het kalf van het rund met ID-code * is binnen vier maanden na de geboorte van het bedrijf van appellante afgevoerd naar een ander bedrijf zonder dat het moederdier dit kalf is gevolgd. Daarom is voor dit rund niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling.
Het rund met ID-code ** is gedurende de aanhoudperiode van zes maanden van appellantes bedrijf afgevoerd en voldoet derhalve niet aan artikel 6.1, onder c, van de Regeling. Appellantes stelling dat het dier is vervangen door een ander rund maakt dit niet anders, nu appellante zelf aangeeft dat zij deze vervanging niet aan verweerder heeft gemeld.
Gelet op de verhouding tussen het aantal geconstateerde dieren en het aantal niet geconstateerde dieren en hetgeen ter zake in artikel 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bepaald, dient een kortingspercentage van 8,70% te worden toegepast op alle premieaanvragen van appellante uit 2002 (2/23 x 100 = 8,70%).
4. Het standpunt van appellante
Appellante voert ter ondersteuning van haar beroep, samengevat, het volgende aan.
In het besluit van 4 juni 2004 is ten onrechte vastgesteld dat het rund met ID-code * in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 niet heeft gekalfd. Uit de overgelegde bedrijfskalflijst blijkt immers dat dit dier op 26 juni 2002 heeft gekalfd.
Het rund met ID-code ** is inderdaad te kort aangehouden. Zij had echter meerdere zoogkoeien beschikbaar ter vervanging. Dat de vervanging van dit rund binnen 10 werkdagen had moeten worden gemeld aan verweerder, is aan de aandacht van appellante ontsnapt. Het meldingsformulier heeft ze echter alsnog met haar bezwaarschrift meegestuurd, zodat verweerder ook achteraf kan controleren of zij opzettelijk heeft geprobeerd de Regeling te omzeilen.
Ten onrechte heeft verweerder een korting toegepast op de slachtpremie als gevolg van de door verweerder gestelde fouten inzake de zoogkoeienpremieregeling. Dit heeft geen relatie met elkaar.
Dat appellante een sanctie krijgt voor het te laat melden van een vervanging is onterecht, aangezien verweerder zelf ook vaak te laat handelt of een fout maakt met het I&R-systeem rund.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellantes stelling dat verweerder in het primaire besluit van 4 juni 2004 ten onrechte heeft vastgesteld dat het rund met ID-code *** in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 niet heeft gekalfd, kan niet tot vernietiging leiden van het thans ter beoordeling staande besluit van 27 oktober 2004. In het besluit van 27 oktober 2004 is immers, anders dan in het besluit van 4 juni 2004, aan de niet-premiewaardigheid van dit rund ten grondslag gelegd, dat het kalf van dit rund binnen vier maanden na de geboorte van het bedrijf van appellante is afgevoerd. Hiermee is voor dit rund niet voldaan aan artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling en kon voor dit dier geen zoogkoeienpremie worden verstrekt.
5.2 Het rund met ID-code ** is binnen de aanhoudperiode van zes maanden als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 juncto artikel 16 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van appellantes bedrijf afgevoerd. Het enkele feit dat appellante over voldoende zoogkoeien beschikte ter vervanging van dit dier, kan haar niet baten. De verlening van zoogkoeienpremie is beperkt tot de runderen die in de aanvraag zijn opgegeven dan wel op de voorgeschreven wijze zijn vervangen. Nu vaststaat dat de door appellante gestelde vervanging van het rund met ID-code ** niet overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 binnen tien werkdagen na de dag van vervanging aan verweerder is gemeld, heeft verweerder ook dit rund terecht als niet-premiewaardig aangemerkt. Dat de tijdige vervanging destijds aan de aandacht van appellante is ontsnapt, zoals zij heeft aangevoerd, komt voor haar rekening.
5.3 Appellantes opvatting dat verweerder ten onrechte kortingen heeft toegepast op de in 2002 gevraagde dierpremies, deelt het College niet. De korting is overeenkomstig artikel 38, eerste lid en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 opgelegd. Verweerder was verplicht deze korting op te leggen en komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld