ECLI:NL:CBB:2009:BI7104

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1130
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieregeling aanhouden zoogkoeienbestand

In deze zaak heeft appellant, een zoogkoeienproducent, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking had op de toekenning van zoogkoeienpremies voor de jaren 2002 en 2003. Appellant had in 2004 bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de minister, die hem premies had geweigerd en bedragen had teruggevorderd. De procedure begon met een aanvraag voor zoogkoeienpremie in augustus 2002, waarbij appellant 24 zoogkoeien en zeven vaarzen aanmeldde. De minister bevestigde de ontvangst van deze aanvraag en meldde dat er 31,2 premierechten op naam van appellant geregistreerd stonden.

De zaak werd aangehouden in afwachting van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Na beantwoording van deze vragen door het Hof, heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 29 april 2009 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat de minister terecht had besloten om de zoogkoeienpremie voor bepaalde runderen te weigeren, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat deze runderen aan de voorwaarden voldeden. Het College stelde vast dat de aanhoudtermijn van zes maanden pas inging na de ontvangst van de aanvraag, wat appellant niet had begrepen.

Het College verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar vernietigde het bestreden besluit voor zover het betrekking had op de premierechten per 1 januari 2003 en de aanvraag voor de zoogkoeienpremie voor 2003. De minister werd opgedragen om opnieuw op deze bezwaren te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1130 29 april 2009
5120 Premieregeling aanhouden zoogkoeienbestand
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Suzen-Alkan en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 december 2004 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) genomen besluiten over de jaren 2002 en 2003.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Op 25 maart 2005 heeft verweerder het College de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen en op 14 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellant is geen reactie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Appellant is hierbij in persoon verschenen en verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd. (…) "
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde, voor zover hier en ten tijde van belang:
" Artikel 16 – Periode gedurende welke de dieren moeten worden aangehouden
De in artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 bedoelde aanhoudperiode van zes maanden gaat in op de dag volgende op die van de indiening van de aanvraag.
Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…) "
In Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (Pb 2001, L 327, blz. 11) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2 - Definities
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
s) "geconstateerd dier": een dier waarvoor aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan;
(…)
Artikel 38 - Kortingen en uitsluitingen met betrekking tot runderen waarvoor
steun wordt aangevraagd
1. Wanneer met betrekking tot een steunaanvraag in het kader van de steunregelingen voor rundvee een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het geconstateerde aantal dieren in de zin van artikel 36, lid 3, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken gekort met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, wanneer ten aanzien van niet meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld.
2. Wanneer ten aanzien van meer dan drie dieren onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het totaalbedrag van de steun waarop het bedrijfshoofd voor de betrokken premieperiode op grond van die regelingen aanspraak kan maken, gekort:
a) met het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, indien dit niet groter is dan 10 %, of
b) met tweemaal het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage, indien dit groter is dan 10 %, maar niet groter dan 20 %.
(…)
3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde percentages wordt het totaal van de dieren waarvoor in de betrokken premieperiode op grond van alle steunregelingen voor rundvee steun wordt aangevraagd en ten aanzien waarvan onregelmatigheden worden vastgesteld, gedeeld door het totaal van alle in de betrokken premieperiode geconstateerde runderen.
(…)
Artikel 49 - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen
1. In geval van een onverschuldigde betaling is het bedrijfshoofd verplicht het betrokken bedrag terug te betalen, verhoogd met de overeenkomstig lid 3 berekende rente.
(…)"
De Regeling luidde, voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
p. zoogkoe: koe van een vleesras of koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uit maakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproductie;
Artikel 6.1
Voor een premie komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die:
(…)
c. gedurende tenminste zes maanden, te rekenen vanaf de dag volgend op die van ontvangst door LASER van de aanvraag, op het bedrijf een aantal zoogkoeien houden (…).
Artikel 6.2
1 Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voor zover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 20 augustus 2002 heeft appellant voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor 24 zoogkoeien en zeven vaarzen.
- Bij brief van 10 september 2002 heeft verweerder appellant de ontvangst van deze aanvraag bevestigd en meegedeeld dat er voor het seizoen 2002 31,2 premierechten op zijn naam geregistreerd staan.
- Op 18 juni 2003 heeft appellant voor het premiejaar 2003 een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor 28 zoogkoeien en vijftien vaarzen.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder op de aanvraag voor 2002 beslist. Dit besluit is herzien bij besluit van 18 december 2003.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder het besluit van 18 december 2003, alsmede zijn eerdere besluiten inzake andere runderpremies voor 2002, herzien en opnieuw op de aanvragen beslist. Hierbij is voor 23 dieren zoogkoeienpremie toegekend, zijn kortingen op de runderpremies toegepast in verband met acht niet-geconstateerde dieren en is in totaal een bedrag van € 5.186,13 teruggevorderd van appellant.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder voorts 9,2 premierechten aan de nationale reserve toegevoegd wegens onderbenutting in 2002 en het aantal premierechten per 1 januari 2003 vastgesteld op 31,8.
- Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder op de aanvraag zoogkoeienpremie voor 2003 beslist. Daarbij is aan appellant op basis van 31,8 premierechten € 6.847,93 toegekend.
- Tegen deze besluiten van 4 en 24 juni 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Op 7 oktober 2004 is appellant over zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ten aanzien van het rund met ID-code * en de benutting van de premierechten in 2002 gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Als gevolg hiervan zijn de runderpremies voor 2002 opnieuw berekend, is het kortingspercentage vastgesteld op 23,18% en is het over 2002 teruggevorderde premiebedrag teruggebracht tot € 4.617,19.
Ten aanzien van acht van de 31 dieren waarvoor in 2002 zoogkoeienpremie is aangevraagd, heeft verweerder in het bestreden besluit zijn standpunt gehandhaafd dat deze niet premiewaardig zijn. Van deze acht runderen voldoen er vijf niet aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. De andere drie runderen zijn niet gedurende zes maanden op het bedrijf van appellant aangehouden.
Over de premierechten is in het bestreden besluit het volgende overwogen. Begin 2002 beschikte appellant over 31,2 premierechten. Daarvan zijn er 9,2 niet benut en aan de nationale reserve overgedragen. Appellant heeft in 2003 9,8 premierechten gekocht. Derhalve beschikt appellant per 1 januari 2003 over 31,8 premierechten. Gelet op de gegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van het rund met ID-code * dient het aantal premierechten echter opnieuw te worden getoetst.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Doodgeboren kalveren hoeven niet te worden geoormerkt en worden zodoende niet aan het I&R-systeem rund gemeld. Tevens is het I&R systeem rund in het voorjaar een tijdje niet operationeel geweest betreffende het melden van doodgeboren kalveren. Tijdens het overleg op 29 juni 2004 tussen de LTO-werkgroep Roodvlees en verweerder is gesteld dat met de problematiek rond doodgeboren kalveren soepel zou worden omgegaan. Daarom is ten onrechte premie geweigerd voor de runderen met de ID-codes ** en ***. Op de door appellant overgelegde Rendac-overzichten en nota's van dierenartsen zijn geen levensnummers genoteerd, omdat dit niet verplicht en niet gebruikelijk is. Het herhaaldelijke verzoek van verweerder om aanvullend bewijs is dan ook niet terecht en in tegenspraak met de mededelingen tijdens genoemd overleg.
Appellant had niet begrepen dat de aanhoudtermijn van zes maanden pas inging na de dag van ontvangst van de aanvraag. Een dergelijke bepaling maakt de regeling onnodig ingewikkeld. Zijn aanvraag was van 13 augustus 2002 en de opgegeven koeien stonden al veel langer op het bedrijf. Dit is te controleren aan de hand van het I&R-systeem rund. Tevens worden er in de verschillende brieven van elkaar afwijkende afvoerdata genoemd over dezelfde runderen.
De sanctie is onevenredig zwaar in verhouding tot de overtreding. Bovendien wordt de sanctie ook toegepast op de aangevraagde stieren- en slachtpremie, terwijl bij die aanvragen in het geheel geen sprake is van onregelmatigheden. Voorts hebben de beslissingen over 2002 ook nadelige gevolgen voor zijn toeslagrechten vanaf
1 januari 2006.
De op zijn naam geregistreerde premierechten zijn ten onrechte verminderd. Op zijn bedrijf waren voldoende runderen aanwezig die aan de voorwaarden voldeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De opvatting van appellant dat verweerder ten onrechte zoogkoeienpremie heeft geweigerd voor de runderen met de ID-codes ** en ***, deelt het College niet. Verweerder heeft terecht overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze runderen in 2002 een doodgeboren kalf hebben gekregen. De door appellant overgelegde stukken bieden hiervoor geen bewijs, omdat daaruit niet blijkt dat deze stukken op de twee runderen dan wel op de kalveren van deze runderen betrekking hebben. Dat namens verweerder is toegezegd coulant om te gaan met het niet (tijdig) melden van doodgeboren kalveren in 2002 aan het I&R-systeem rund, betekent niet dat van de aanvrager geen op het rund betrekking hebbend bewijs mag worden verlangd alvorens tot premiewaardigheid van de runderen te besluiten.
5.2 Van drie runderen staat vast dat ze niet vanaf de dag volgende op de ontvangst van de aanvraag gedurende zes maanden op het bedrijf van appellant zijn aangehouden. Dit brengt mee dat voor deze dieren ingevolge artikel 6, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 in verbinding met artikel 16 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 alsmede artikel 6.1, aanhef en onder c, van de Regeling terecht geen zoogkoeienpremie is toegekend. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, niet had begrepen dat de aanhoudtermijn van zes maanden pas ingaat op de dag na de ontvangst van de aanvraag, komt voor zijn rekening en risico. De stelling dat de betreffende drie runderen ten tijde van de aanvraag al geruime tijd op zijn bedrijf aanwezig waren, kan appellant evenmin baten. De periode voorafgaand aan de aanvraag is voor de vereiste aanhoudperiode van zes maanden niet relevant.
5.3 De opvatting van appellant dat de opgelegde sanctie onevenredig zwaar is, kan hem niet baten. Appellant is als gevolg van de acht runderen die door verweerder niet premiewaardig zijn bevonden, een korting opgelegd van 23,18% op al zijn runderpremies voor 2002. Verweerder was hiertoe verplicht ingevolge artikel 38 van Verordening (EG)
nr. 2419/2001. Dat de beslissing over 2002 nadelige gevolgen heeft voor appellants toeslagrechten, zoals hij heeft aangevoerd, kan niet afdoen aan de juistheid van de opgelegde korting.
5.4 Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, is in het bestreden besluit ten onrechte nagelaten uiteen te zetten welke consequenties de gegrondverklaring van het bezwaar ten aanzien van het rund met ID-code * heeft voor het aantal premierechten van appellant per 1 januari 2003 en daarmee tevens voor het besluit op de aanvraag om zoogkoeienpremie voor het jaar 2003. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
5.5 Het College is niet gebleken dat appellant proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op de bezwaren tegen het besluit van 4 juni 2004 over de
premierechten per 1 januari 2003 en het besluit van 24 juni 2004 op de aanvraag om zoogkoeienpremie voor 2003;
- draagt verweerder op opnieuw op deze bezwaren te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld