5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2 Uit artikel 49, derde lid, van het Besluit volgt, kort gezegd, dat het vervoer van een vracht drijfmest dient te geschieden met een transportmiddel dat is uitgerust met satellietvolgapparatuur, oftewel GPS-apparatuur. Vaststaat dat het transportmiddel van vervoerder C, waarmee op 26 november 2007 een vracht werd vervoerd, niet met de wettelijk vereiste GPS-apparatuur was uitgerust.
Voorts is het College van oordeel dat uit het afdoeningsrapport genoegzaam blijkt dat bedoeld vervoer een vracht drijfmest betrof en niet, naar appellant heeft gesteld, een vracht spoelwater. Hetgeen appellant te dien aanzien heeft aangevoerd, vormt voor het College geen aanleiding de juistheid van de in de rapportage vermelde conclusie ten aanzien van de aard van de vracht in twijfel te trekken.
5.3 Voorzover appellant in beroep heeft herhaald dat het vervoer een intern transport betrof binnen het bedrijf I B.V., stelt het College vast dat appellant ter zitting heeft erkend dat van een uitzondering op het betrokken vereiste geen sprake kan zijn, aangezien laatstgenoemd bedrijf geen landbouwbedrijf is.
5.4 Wat betreft het beroep van appellant op de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling neergelegde uitzondering op de verplichting om het transportmiddel met GPS-apparatuur uit te rusten, overweegt het College dat deze uitzondering slechts van toepassing is indien en voorzover het, onder meer, gaat om geproduceerde verwerkte vaste meststoffen in een overeenkomstig artikel 18 van de Verordening erkende inrichting. De mest is in dit geval geladen bij I B.V., E te F. Niet gesteld of gebleken is dat zich op die locatie een erkende inrichting bevindt, zodat de uitzondering van artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling niet van toepassing is. Gelet hierop was appellant ter zake van bedoeld vervoer gehouden het transportmiddel met GPS-apparatuur uit te rusten.
5.5 Uit het vorenoverwogene volgt naar het oordeel van het College dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het in artikel 49, derde lid, van het Besluit opgenomen voorschrift van toepassing was op het eerdergenoemde vervoer op 26 november 2007, en dat, aangezien het vervoer heeft plaatsgevonden met een transportmiddel dat niet uitgerust was met GPS-apparatuur, sprake is van een overtreding van het betreffende voorschrift.
5.6 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe een nieuwe overtreding door appellant van artikel 49, derde lid, van het Besluit te voorkomen. Om tot oplegging van zodanige last over te kunnen gaan, dient sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Bij de beoordeling hiervan dient verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden, in die zin dat appellant als leidinggevende van vervoersonderneming C opnieuw een vracht drijfmest zal (laten) vervoeren met een transportmiddel dat niet met GPS-apparatuur is uitgerust. Uit het afdoeningsrapport blijkt dat appellant ten tijde van de overtreding over bedoelde apparatuur beschikte. Voorts is onbestreden dat de hier aan de orde zijnde overtreding geen incident betreft, maar bij herhaling is geconstateerd. Het College acht gerechtvaardigd dat verweerder op grond hiervan heeft geconcludeerd dat een klaarblijkelijk gevaar bestaat dat appellant zich opnieuw aan overtreding van de in artikel 49, derde lid, van het Besluit neergelegde verplichting schuldig zal maken.
5.7 Het College ziet voorts niet in dat de last onder dwangsom zich mede zou uitstrekken over (toekomstig) vervoer van mest, waarvoor de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling opgenomen uitzondering op onder meer de verplichting het voertuig uit te rusten met GPS-apparatuur zou gelden. Allereerst heeft appellant slechts gesteld dat zodanig vervoer vanuit de op grond van artikel 18 van de Verordening erkende inrichting naar het buitenland zou plaatsvinden, maar heeft hij die stelling niet onderbouwd. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat onder “verwerkte vaste dierlijke meststoffen” in de zin van artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling geen drijfmest kan worden begrepen, nu vaste mest niet verpompbaar is, waar drijfmest dat wel is. De opvatting van appellant dat verwerkte vaste dierlijke meststoffen als gevolg van de verwerking verpompbaar kunnen zijn geworden, is op zichzelf juist, maar heeft tot gevolg dat deze meststoffen, ook indien zij naar het buitenland zouden worden vervoerd, niet (meer) kunnen vallen onder de uitzonderingsbepaling. Een ander gevolg zou geen recht doen aan de strekking die bedoelde uitzondering volgens verweerder heeft.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, sub i, van de Verordening met betrekking tot het vervoer en de behandeling van categorie-2 materiaal - waartoe mest behoort - in een erkend technisch bedrijf ziet het College geen grond de beperking van de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling opgenomen uitzondering op de verplichting het voertuig uit te rusten met verpakkingsapparatuur tot het vervoer van verwerkte vaste dierlijke meststoffen vanuit het technisch bedrijf naar het buitenland, daarmee onverenigbaar te achten.
5.8 Op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 49 van de Meststoffenwet was verweerder derhalve gerechtigd om ter handhaving van de bij of krachtens laatstgenoemde wet gestelde verplichtingen appellant een last onder dwangsom op te leggen.
5.9 Ter zake van het standpunt van verweerder dat de last onder dwangsom in verband met deze overtreding kan worden opgelegd aan appellant, omdat hij dient te worden aangemerkt als de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat ten tijde van de hier aan de orde zijnde overtreding van artikel 49, derde lid, van het Besluit appellant degene was die feitelijk leiding gaf aan en de volledige zeggenschap uitoefende over de werkzaamheden van C met betrekking tot het desbetreffende vervoer van drijfmest. Niet alleen was appellant bestuurder van bedoelde onderneming en bevoegd deze te vertegenwoordigen, maar bovendien heeft appellant niet weersproken dat hij de enige werknemer van de Nederlandse vestiging van die onderneming was. Voorts blijkt uit de verklaringen die appellant ten overstaan van de toezichthouders van de AID heeft afgelegd (opgenomen in het afdoeningsrapport met nummer 46361) dat appellant persoonlijk opdracht heeft gegeven de dierlijke mest bij I B.V. op te halen. Deze gang van zaken wordt bevestigd in de verklaring van de bij het desbetreffende vervoer betrokken chauffeur. Appellant heeft in deze procedure ook nimmer zijn persoonlijke betrokkenheid bij het gewraakte mestvervoer ontkend.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder appellant terecht heeft aangemerkt als de feitelijk overtreder van het voorschrift van artikel 49, derde lid, van het Besluit die het gezien zijn positie in de betrokken onderneming bovendien in zijn macht heeft de last uit te voeren en een nieuwe overtreding te voorkomen.
5.10 Voorzover appellant in dit verband heeft betoogd, kort gezegd, dat verweerder de last onder dwangsom niet enkel aan hem zou mogen opleggen, overweegt het College dat het instrument van de last onder dwangsom erop is gericht de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Indien meerdere overtreders het in hun macht hebben, zoals in dit geval, overtreding te voorkomen, kan het bestuursorgaan degene of degenen aanschrijven die dit doel zal of zullen kunnen verwezenlijken. Op het bestuursorgaan rust niet de verplichting alle overtreders aan te schrijven. Evenmin bestaat er een algemene regel die het bestuursorgaan ertoe verplicht te motiveren waarom een bepaalde overtreder niet wordt aangeschreven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende gemotiveerd waarom hij appellant de last onder dwangsom heeft opgelegd.
5.11 Met betrekking tot de grief van appellant dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze bekend te maken, is het College van oordeel dat weliswaar sprake is van een gebrek in de besluitvorming, maar dat appellant hierdoor niet in zijn belangen is geschaad. Niet gebleken is dat verweerder bedoelde procedure stelselmatig heeft genegeerd. In bezwaar is het gebrek in zoverre geheeld dat appellant zijn standpunt, dat overigens ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom genoegzaam bekend was, ten tijde van de hoorzitting voldoende heeft kunnen toelichten. Hetgeen appellant ter zake naar voren heeft gebracht, vormt voor het College geen aanleiding het bestreden besluit om die reden niet in stand te laten.
5.12 Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom overweegt het College het volgende.
Naar vaste jurisprudentie - het College wijst in dit verband op zijn uitspraak van 4 september 2003 (AWB 03/159 t/m 03/191, <www.rechtspraak.nl>, LJN AL1832) - is het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften en kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in art. 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van de dwangsom. Op grond van artikel 5:32, vierde lid, Awb dient het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Deze maatstaf biedt naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de te verbeuren dwangsom per overtreding gerelateerd aan de gemiddelde richtprijs voor een GPS-apparaat. Het maximaal te verbeuren bedrag heeft verweerder zodanig gekozen dat er, gelet op het belang van de naleving van de ter zake geldende voorschriften, een voldoende prikkel van uitgaat om aan de last te voldoen. Het belang bij handhaving van de hier aan de orde zijnde voorschriften heeft verweerder verduidelijkt door er op te wijzen dat het systeem van gebruiksnormen, waarin mestafzet een essentiële, doch kwetsbare schakel vormt, ertoe dient de verontreiniging van de bodem en het water verder te beperken. Ter zitting van het College heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het belang dat door de voorschriften wordt beschermd, te weten de transparantie van meststromen en het voorkomen van onregelmatigheden met betrekking tot vrachtgegevens, juist door de dwangsomoplegging wordt gediend. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom en het maximaal te verbeuren bedrag zijn, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, mede de eerdere overtredingen en overige omstandigheden van het geval, zoals de bedrijfsvoering met betrekking tot de mestsilo’s en -bassins, meegewogen.
Naar het oordeel van het College kan, het bovenstaande in aanmerking genomen, niet staande worden gehouden dat verweerder de te verbeuren dwangsommen per overtreding en het maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen op de gekozen bedragen, te weten respectievelijk € 3.000,- en € 30.000,-. Het standpunt van appellant dat de gemiddelde richtprijs van het desbetreffende apparaat lager is, is door hem niet onderbouwd en kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.
5.13 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom ten onrechte heeft gehandhaafd. Mitsdien dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5.14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.