5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het Besluit dient een vracht dierlijke meststoffen tijdens het vervoer vergezeld te gaan van een op de vracht betrekking hebbend vervoersbewijs. Vaststaat dat de vervoerder, de firma C, van het vervoer op 19 juni 2007 van een vracht dierlijke meststoffen een vervoersbewijs diende op te maken en dat dit vervoer niet vergezeld is gegaan van een op die vracht betrekking hebbend vervoersbewijs.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geoordeeld dat het in artikel 53, eerste lid, van het Besluit opgenomen voorschrift van toepassing was op het eerdergenoemde vervoer op 19 juni 2007, en dat, aangezien het vervoer niet vergezeld is gegaan van een op die vracht betrekking hebbend vervoersbewijs, sprake is van een overtreding van het betreffende voorschrift.
5.4 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe een nieuwe overtreding door appellant van artikel 53, eerste lid, van het Besluit te voorkomen. Om tot oplegging van zodanige last over te kunnen gaan, dient sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Bij de beoordeling hiervan dient verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden, in die zin dat appellant als leidinggevende van vervoersonderneming C opnieuw een vracht dierlijke meststoffen zal (laten) vervoeren, zonder van een ter zake van dat vervoer opgemaakt vervoersbewijs te laten vergezellen. Onbestreden is gebleven dat deze overtreding geen incident betreft, maar eerder is geconstateerd.
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 49 van de Meststoffenwet was verweerder derhalve gerechtigd om ter handhaving van de bij of krachtens laatstgenoemde wet gestelde verplichtingen appellant een last onder dwangsom op te leggen.
5.5 Ter zake van het standpunt van verweerder dat de last onder dwangsom in verband met deze overtreding kan worden opgelegd aan appellant, omdat hij dient te worden aangemerkt als de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat ten tijde van de hier aan de orde zijnde overtreding van het voorschrift van artikel 53, eerste lid, van het Besluit appellant degene was die feitelijk leiding gaf aan en de volledige zeggenschap uitoefende over de werkzaamheden van C met betrekking tot het desbetreffende vervoer van dierlijke mest. Niet alleen was appellant bestuurder van evengenoemde onderneming en bevoegd deze te vertegenwoordigen, maar bovendien heeft appellant niet weersproken dat hij de enige werknemer was die in de Nederlandse vestiging van die onderneming werkzaam is. Appellant heeft in deze procedure ook nimmer zijn persoonlijke betrokkenheid bij het gewraakte mestvervoer ontkend.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder appellant terecht heeft aangemerkt als de feitelijk overtreder van het voorschrift van artikel 53, eerste lid, van het Besluit die het gezien zijn positie in de betrokken onderneming bovendien in zijn macht heeft de last uit te voeren en een nieuwe overtreding te voorkomen.
5.6 Voorzover appellant in dit verband heeft betoogd, kort gezegd, dat verweerder de last onder dwangsom niet enkel aan hem zou mogen opleggen, overweegt het College dat het instrument van de last onder dwangsom erop is gericht de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Indien meerdere overtreders het in hun macht hebben, zoals in dit geval, overtreding te voorkomen, kan het bestuursorgaan degene of degenen aanschrijven die dit doel zal of zullen kunnen verwezenlijken. Op het bestuursorgaan rust niet de verplichting alle overtreders aan te schrijven. Evenmin bestaat er een algemene regel die het bestuursorgaan ertoe verplicht te motiveren waarom een bepaalde overtreder niet wordt aangeschreven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende gemotiveerd waarom hij appellant de last onder dwangsom heeft opgelegd.
5.7 Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom overweegt het College het volgende.
Naar vaste jurisprudentie - het College wijst in dit verband op zijn uitspraak van 4 september 2003 (AWB 03/159 t/m 03/191, <www.rechtspraak.nl>, LJN AL1832) - is het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften en kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in art. 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van de dwangsom. Op grond van artikel 5:32, vierde lid, Awb dient het bedrag van de dwangsom wel in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Deze maatstaf biedt naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de dwangsom zodanig gekozen dat er, gelet op het belang van de naleving van de voorschriften met betrekking tot het opmaken van een vervoersbewijs, een voldoende prikkel van uitgaat om aan de last te voldoen. Het belang bij handhaving van de hier aan de orde zijnde voorschriften heeft verweerder verduidelijkt door er op te wijzen dat het systeem van gebruiksnormen, waarin mestafzet een essentiële, doch kwetsbare schakel vormt, ertoe dient de verontreiniging van de bodem en het water verder te beperken. Ter zitting van het College heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het belang dat door de voorschriften wordt beschermd, te weten de transparantie van meststromen en het voorkomen van onregelmatigheden met betrekking tot vrachtgegevens, juist door de dwangsomoplegging wordt gediend. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom en het maximaal te verbeuren bedrag zijn, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, mede de eerdere overtredingen en overige omstandigheden van het geval, zoals de bedrijfsvoering met betrekking tot de mestsilo’s en -bassins, meegewogen.
Naar het oordeel van het College kan, het bovenstaande in aanmerking genomen, niet staande worden gehouden dat verweerder de te verbeuren dwangsommen per overtreding en het maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen op de gekozen bedragen, te weten respectievelijk € 100,- en € 1.000,-. Het standpunt van appellant ter zake wordt dan ook niet onderschreven.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom ten onrechte heeft gehandhaafd. Mitsdien dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.