5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2 Uit artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling volgt, kort gezegd, dat het vervoer van een vracht drijfmest dient te geschieden met een transportmiddel dat is uitgerust met verpakkingsapparatuur. Vaststaat dat het transportmiddel van vervoerder C, waarmee op 13 maart 2007 een vracht mest werd vervoerd, niet met de wettelijk vereiste verpakkingsapparatuur was uitgerust.
5.3 Ten aanzien van de stelling van appellant dat de in bovengenoemde artikelen neergelegde verplichting tot uitrusting van het transportmiddel met verpakkingsapparatuur in het onderhavige geval toepassing mist, omdat het vervoer een intern transport betrof binnen het landbouwbedrijf H Zeugen V.O.F., is het College van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een dergelijk transport sprake is geweest. Naar het oordeel van het College biedt hetgeen appellant te dien aanzien heeft aangedragen geen steun voor zijn stelling dat het desbetreffende vervoer op 13 maart 2007 betrekking had op mest afkomstig van het landbouwbedrijf van de heer H die, bij gebrek aan opslagcapaciteit, voorafgaand aan het vervoer was opgeslagen in een bij appellant, althans zijn bedrijf G B.V., gehuurde mestsilo. Appellant heeft het College er niet van kunnen overtuigen dat sprake was van verhuur van een silo aan de heer H in de periode voorafgaand aan het betreffende vervoer en van het exclusief gebruik van een silo door de huurder, in die zin dat geen vermenging met mest van anderen heeft kunnen plaatsvinden.
5.4 Wat betreft het beroep van appellant op de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling neergelegde uitzondering op de verplichting om het transportmiddel met verpakkingsapparatuur uit te rusten, overweegt het College dat deze uitzondering ziet op de situatie waarin verwerkte vaste dierlijke meststoffen, geproduceerd in een overeenkomstig artikel 18 van de Verordening erkende inrichting, worden overgebracht uit Nederland. Vaststaat dat zodanige inrichting is gevestigd op J te B, de locatie waar de mest in de gecontroleerde vrachtwagens is geladen. Nog daargelaten dat, naar het oordeel van het College, de door appellant aangehaalde feiten en omstandigheden - waaronder de beschrijving van het proces van mestverwerking - aanleiding geven tot twijfel omtrent de daadwerkelijke betrokkenheid van de erkende inrichting bij het laden van de hier aan de orde zijnde mest (onder meer vanwege de niet gebleken aanwezigheid van een bij een dergelijk transport behorend CMR-document), uit de verklaringen van de chauffeurs van de betrokken vrachtwagen, zoals opgenomen in het afdoeningsrapport, blijkt dat het mestproduct dat zich in de vrachtwagens bevond, niet werd overgebracht uit Nederland, maar te E werd gelost. De in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling neergelegde uitzondering was derhalve niet van toepassing, zodat appellant ter zake van bedoeld vervoer gehouden was het transportmiddel met verpakkingsapparatuur uit te rusten.
5.5 Uit het vorenoverwogene volgt naar het oordeel van het College dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het in artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling opgenomen voorschrift van toepassing was op het eerdergenoemde vervoer op 13 maart 2007, en dat, aangezien het vervoer heeft plaatsgevonden met een transportmiddel dat niet uitgerust was met verpakkingsapparatuur, sprake is van een overtreding van het betreffende voorschrift.
5.6 De door verweerder opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe een nieuwe overtreding door appellant van artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling te voorkomen. Om tot oplegging van zodanige last over te kunnen gaan, dient sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden. Bij de beoordeling hiervan dient verweerder zich rekenschap te geven van alle omstandigheden van het geval.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van klaarblijkelijk gevaar dat een nieuwe overtreding zal plaatsvinden, in die zin dat appellant als leidinggevende van vervoersonderneming C opnieuw een vracht drijfmest zal (laten) vervoeren met een transportmiddel dat niet met verpakkingsapparatuur is uitgerust. Allereerst is onbestreden gebleven dat deze overtreding geen incident betreft, maar bij herhaling is geconstateerd. Verder is appellant, voorzover hij heeft gesteld dat telkens sprake was van interne transporten, er niet in geslaagd aan te tonen dat sinds de geconstateerde overtreding of in elk geval vóór de bestreden beslissing op bezwaar de opslag op zijn bedrijf van door derden, zoals H Zeugen V.O.F., aangeleverde mest op zodanige wijze kan plaatsvinden (en plaatsvindt) dat geen vermenging met andere mest mogelijk is, zodat werkelijk sprake is van een zelfstandige, tijdelijke opslagfaciliteit ten behoeve van derden voor de eigen mest. Evenmin is appellant erin geslaagd aan te tonen dat de verhuur van dergelijke tijdelijke opslagfaciliteiten sindsdien zodanig wordt geadministreerd dat duidelijk is wie de faciliteit heeft gehuurd, welke faciliteit dit betreft, om welke periode het gaat, voor welke prijs er is gehuurd en welke hoeveelheid is opgeslagen. Nu appellant zich op het standpunt is blijven stellen dat op hem niet de verplichting rust in geval van het vervoer van een vracht drijfmest het transportmiddel met verpakkingsapparatuur uit te rusten en appellant op geen enkel moment te kennen heeft gegeven het bieden van tijdelijke opslagmogelijkheden te hebben beëindigd dan wel te hebben geformaliseerd, is ook naar het oordeel van het College sprake van klaarblijkelijk gevaar dat appellant zich opnieuw schuldig zal maken aan overtreding van de in artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling neergelegde norm.
5.7 Het College ziet voorts niet in dat de last onder dwangsom zich mede zou uitstrekken over (toekomstig) vervoer van mest, waarvoor de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling opgenomen uitzondering op onder meer de verplichting het voertuig uit te rusten met verpakkingsapparatuur zou gelden. Allereerst heeft appellant slechts gesteld dat zodanig vervoer vanuit de op grond van artikel 18 van de Verordening erkende inrichting naar het buitenland zou plaatsvinden, maar heeft hij die stelling niet onderbouwd. De enige bij het College in het kader van de onderhavige zaak bekende vervoersbeweging vanuit bedoelde inrichting is die op 13 maart 2007 is gecontroleerd en heeft geleid tot de in geding zijnde last. Deze vervoersbeweging had een binnen Nederland gelegen bestemming en kon om die reden niet onder de bedoelde uitzondering vallen. Voorts heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat onder “verwerkte vaste dierlijke meststoffen” in de zin van artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling geen drijfmest kan worden begrepen, nu vaste mest niet verpompbaar is, waar drijfmest dat wel is. De opvatting van appellant dat verwerkte vaste dierlijke meststoffen als gevolg van de verwerking verpompbaar kunnen zijn geworden, is op zichzelf juist, maar heeft tot gevolg dat deze meststoffen, ook indien zij naar het buitenland zouden worden vervoerd, niet (meer) kunnen vallen onder de uitzonderingsbepaling. Een ander gevolg zou geen recht doen aan de strekking die bedoelde uitzondering volgens verweerder heeft.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het bepaalde in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, sub i, van de Verordening met betrekking tot het vervoer en de behandeling van categorie-2 materiaal - waartoe mest behoort - in een erkend technisch bedrijf ziet het College geen grond de beperking van de in artikel 59, aanhef en onder f, van de Regeling opgenomen uitzondering op de verplichting het voertuig uit te rusten met verpakkingsapparatuur tot het vervoer van verwerkte vaste dierlijke meststoffen vanuit het technisch bedrijf naar het buitenland, daarmee onverenigbaar te achten.
5.8 Op grond van artikel 5:32, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 49 van de Meststoffenwet was verweerder derhalve gerechtigd om ter handhaving van de bij of krachtens laatstgenoemde wet gestelde verplichtingen appellant een last onder dwangsom op te leggen.
5.9 Ter zake van het standpunt van verweerder dat de last onder dwangsom in verband met deze overtreding kan worden opgelegd aan appellant, omdat hij dient te worden aangemerkt als de overtreder die het in zijn macht heeft de last uit te voeren, overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College is voldoende komen vast te staan dat ten tijde van de hier aan de orde zijnde overtreding van artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling appellant degene was die feitelijk leiding gaf aan en de volledige zeggenschap uitoefende over de werkzaamheden van C met betrekking tot het desbetreffende vervoer van drijfmest. Niet alleen was appellant bestuurder van bedoelde onderneming en bevoegd deze te vertegenwoordigen, maar bovendien heeft appellant niet weersproken dat hij de enige werknemer van de Nederlandse vestiging van die onderneming was. Voorts blijkt uit de eerste verklaring die appellant ten overstaan van de toezichthouders van de AID heeft afgelegd (opgenomen in het afdoeningsrapport met nummer 42411) dat appellant persoonlijk opdracht heeft gegeven de dierlijke mest te laden en te lossen op het door de heer H of één van zijn medewerkers aangewezen perceel. Deze gang van zaken wordt bevestigd in de verklaring van één van de bij het desbetreffende vervoer betrokken chauffeurs en in de door de heer H afgelegde verklaring. Appellant heeft in deze procedure ook nimmer zijn persoonlijke betrokkenheid bij het gewraakte mestvervoer ontkend.
Uit het bovenstaande volgt dat verweerder appellant terecht heeft aangemerkt als de feitelijk overtreder van het voorschrift van artikel 49, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 79, eerste lid, van de Regeling die het gezien zijn positie in de betrokken onderneming bovendien in zijn macht heeft de last uit te voeren en een nieuwe overtreding te voorkomen.
5.10 Voorzover appellant in dit verband heeft betoogd, kort gezegd, dat verweerder de last onder dwangsom niet enkel aan hem zou mogen opleggen, overweegt het College dat het instrument van de last onder dwangsom erop is gericht de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Indien meerdere overtreders het in hun macht hebben, zoals in dit geval, overtreding te voorkomen, kan het bestuursorgaan degene of degenen aanschrijven die dit doel zal of zullen kunnen verwezenlijken. Op het bestuursorgaan rust niet de verplichting alle overtreders aan te schrijven. Evenmin bestaat er een algemene regel die het bestuursorgaan ertoe verplicht te motiveren waarom een bepaalde overtreder niet wordt aangeschreven. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het onderhavige geval voldoende gemotiveerd waarom hij appellant de last onder dwangsom heeft opgelegd.
5.11 Het College ziet voorts - met verweerder - niet in dat appellant door middel van het herstellen van evengenoemde gebreken in de huurovereenkomst tussen G B.V. en H zou bewerkstelligen dat moet worden gesproken van een bedrijfsintern transport, zodat uitrusting van het transportmiddel met verpakkingsapparatuur niet (meer) zou zijn voorgeschreven.
5.12 Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom overweegt het College het volgende.
Naar vaste jurisprudentie - het College wijst in dit verband op zijn uitspraak van 4 september 2003 (AWB 03/159 t/m 03/191, <www.rechtspraak.nl>, LJN AL1832) - is het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften en kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in art. 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van de dwangsom. Op grond van artikel 5:32, vierde lid, Awb dient het bedrag van de dwangsom in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Deze maatstaf biedt naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter terughoudend te worden getoetst.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de hoogte van de te verbeuren dwangsom per overtreding gerelateerd aan de gemiddelde richtprijs voor een verpakkingsapparaat. Het maximaal te verbeuren bedrag heeft verweerder zodanig gekozen dat er, gelet op het belang van de naleving van de ter zake geldende voorschriften, een voldoende prikkel van uitgaat om aan de last te voldoen. Het belang bij handhaving van de hier aan de orde zijnde voorschriften heeft verweerder verduidelijkt door er op te wijzen dat het systeem van gebruiksnormen, waarin mestafzet een essentiële, doch kwetsbare schakel vormt, ertoe dient de verontreiniging van de bodem en het water verder te beperken. Ter zitting van het College heeft verweerder hieraan toegevoegd dat het belang dat door de voorschriften wordt beschermd, te weten de transparantie van meststromen en het voorkomen van onregelmatigheden met betrekking tot vrachtgegevens, juist door de dwangsomoplegging wordt gediend. Ter bepaling van de hoogte van de dwangsom en het maximaal te verbeuren bedrag zijn, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, mede de eerdere overtredingen en overige omstandigheden van het geval, zoals de bedrijfsvoering met betrekking tot de mestsilo’s en -bassins, meegewogen.
Naar het oordeel van het College kan, het bovenstaande in aanmerking genomen, niet staande worden gehouden dat verweerder de te verbeuren dwangsommen per overtreding en het maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen redelijkerwijs niet heeft kunnen vaststellen op de gekozen bedragen, te weten respectievelijk € 7.600,- en € 76.000,-. Het standpunt van appellant dat de gemiddelde richtprijs van het desbetreffende apparaat lager is, is door hem niet onderbouwd en kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek.
5.13 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder de aan appellant opgelegde last onder dwangsom ten onrechte heeft gehandhaafd. Mitsdien dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5.14 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.