5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of uit de mededeling van appellanten dat zij bezwaar maken tegen alle aanslagen (nota’s) die hun – onder welke naam dan ook – in de afgelopen zes weken door of namens het Productschap Tuinbouw zijn opgelegd dan wel zijn geïnd voldoende duidelijk blijkt tegen welke besluiten hun bezwaren zijn gericht.
5.2 Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De eis van artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder c Awb strekt ertoe buiten twijfel te stellen tegen welk besluit of besluiten het bezwaar zich richt. Naar het oordeel van het College laat genoemde mededeling in het bezwaarschrift van 14 dan wel 19 juni 2007 zoveel onduidelijkheid bestaan over de besluiten waartegen appellanten daarbij bezwaar hebben gemaakt, dat deze mededeling niet beantwoordt aan de wettelijke eis. Daarbij is van belang dat in de verschillende heffingsverordeningen van verweerder sprake is van een uiteenlopende heffingssystematiek die tot gevolg heeft dat niet alle heffingen door verweerder zelf in rekening worden gebracht maar dat dit, afhankelijk van de soort heffing, ook door derden kan worden verricht. Van appellanten had derhalve mogen worden verwacht dat zij in hun bezwaarschrift concreet, aan de hand van voldoende onderscheidende kenmerken, nader zouden hebben omschreven tegen welke nota’s hun bezwaren waren gericht. De door appellanten niet weerlegde stelling van verweerder dat hij zelf geen heffingen bij appellanten in rekening heeft gebracht in de in de bezwaarschriften van 14 en 19 juni 2007 genoemde periodes, bevestigt het belang hiervan. Het belang daarvan wordt eveneens bevestigd door de mogelijkheid dat in die periodes niet daadwerkelijk heffingen bij appellanten in rekening zijn gebracht door derden, zoals veilingen en andere bedrijfsgenoten. Om aan verweerder duidelijk te maken dat niet de situatie aan de orde was waarin hen in het geheel geen heffingen in rekening waren gebracht, hadden appellanten bijvoorbeeld ook één concrete nota per appellant kunnen overleggen aan verweerder. Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat appellanten gehouden waren om afschriften van alle nota’s waartegen hun bezwaren zijn gericht, over te leggen om hun daartegen gerichte bezwaren ontvankelijk te kunnen achten, geldt dat daarvoor geen steun is te vinden in artikel 6:5 Awb of enige andere bepaling in die wet.
5.3 Appellanten hebben gesteld dat in het op 27 juni 2007 gehouden overleg is afgesproken dat voor bedrijven in de bloemen- en bollensector de nota’s waartegen bezwaar werd gemaakt nog niet behoefden te worden geconcretiseerd. Het College is van oordeel dat uit de stukken niet blijkt dat zodanige afspraak is gemaakt. Het College wijst in dit verband op de brief van verweerder van 20 juli 2007. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellanten eenzijdig in zijn brief van 26 juli 2007 vermeld dat tussen partijen is afgesproken dat voor de sectoren bloemen en bollen algemene bezwaarschriften konden worden ingediend, maar verweerder heeft dat niet bevestigd en bewijs is niet geleverd.
5.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren door verweerder prematuur en onredelijk is.
Gebleken is dat verweerder, omdat hij de in het bezwaarschrift gegeven omschrijving van de bestreden nota’s onvoldoende duidelijk achtte, appellanten bij brieven van 27 juni 2007 overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:6 Awb tot 1 augustus 2007 in de gelegenheid heeft gesteld om dit verzuim te herstellen. Appellanten hebben vervolgens bij brief van 30 juli 2007 om aanhouding verzocht, zonder daarbij aan te geven dat, of op welke wijze, genoemd verzuim zou worden hersteld. Het College acht het niet onredelijk dat verweerder niet met dit ongemotiveerde aanhoudingsverzoek heeft ingestemd. Dat appellanten vervolgens bij brief van 10 augustus 2007 hun aanhoudingsverzoek nader hebben gemotiveerd kan hun niet baten, nu op dat moment de hun gegeven hersteltermijn reeds geruime tijd was verstreken.
5.5 Het enkele feit dat verweerder in andere gevallen, waarbij volgens appellanten eveneens niet is geconcretiseerd tegen welke nota’s de bezwaren zijn gericht, niet tot niet-ontvankelijkverklaring is overgegaan, kan het College niet leiden tot de conclusie dat sprake is van willekeur, reeds omdat niet duidelijk is in hoeverre het feitencomplex in de door appellanten bedoelde gevallen overeenstemt met de onderhavige zaken. Verweerder mocht van appellanten verlangen dat zij concreet aangaven tegen welk besluit of besluiten hun bezwaarschrift gericht was en nu hij hun verzocht had dat te doen, mocht hij aan het feit dat aan zijn verzoek geen gevolg gegeven werd, consequenties verbinden.
5.6 Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat verweerders besluiten om de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren niet in strijd met het recht zijn genomen. De beroepen zijn ongegrond.
5.7 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.