5. De beoordeling van het hoger beroep
5.1 Met betrekking tot de grief van NMa dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ProRail procesbelang had bij de beoordeling van haar beroep, overweegt het College als volgt.
5.1.1 In de tussen ProRail en Railion gesloten “Wijziging Toegangsovereenkomst 2007” is geen grond gelegen voor het oordeel dat het belang van ProRail bij een uitspraak van de rechter over de rechtmatigheid van het besluit van NMa van 11 mei 2006 is vervallen. Bij deze overeenkomst hebben ProRail en Railion de hoogte van de door Railion aan ProRail te betalen gebruiksvergoeding voor 2006 nader geregeld, in die zin dat een concrete afspraak is gemaakt over de prijs per treinkilometer en het tarief voor losse locomotieven voor dat jaar. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is evenwel gebleken dat deze overeenkomst de tussen ProRail en Railion reeds met betrekking tot dat jaar gerezen verschillen van mening over de reikwijdte van de onderhandelbaarheid van de gebruiksvergoeding in bredere zin, wat betreft andere van belang zijnde aspecten dan enkel de in deze overeenkomst bepaalde prijs en het tarief, niet definitief heeft opgelost. Daarbij is van belang dat Railion die aspecten (heffingsystematiek, kwaliteit infrastructuur in relatie tot de beprijzing, opslag voor gebruik van opstel- en rangeeremplacementen en laad- en loswegen, prestatieregeling) naar voren heeft gebracht in het kader van het onderhavige verzoek aan NMa om op grond van artikel 71 Sw een oordeel te geven over de onderhandelbaarheid van de gebruiksvergoeding 2006 en dat NMa deze aspecten uitdrukkelijk heeft betrokken in zijn beslissing van 11 mei 2006 op dit verzoek.
5.1.2 De omstandigheid dat ProRail en Railion voor de jaren 2007 tot en met 2011 eveneens overeenstemming zouden hebben bereikt over de gebruiksvergoeding, zoals NMa heeft betoogd, leidt het College evenmin tot het oordeel dat ProRail geen belang meer heeft bij rechterlijke toetsing van het besluit van 11 mei 2006. Zo aan deze overeenkomsten al betekenis kan worden gehecht voor het verschil van mening tussen ProRail en Railion over de onderhandelbaarheid van de gebruiksvergoeding voor het jaar 2006, waarop dat besluit betrekking heeft, geeft hetgeen ProRail en Railion ter zitting naar voren hebben gebracht met betrekking tot deze overeenkomsten geen aanleiding om thans als vaststaand gegeven aan te nemen dat al hun meningsverschillen over de onderhandelbaarheid van de gebruiksvergoeding in de hiervoor genoemde brede zin definitief van tafel zijn. Bij het College is eerder het beeld ontstaan dat deze meningsverschillen de tussen Railion en ProRail gevoerde onderhandelingen over de gebruiksvergoeding voor de jaren 2007 tot en met 2011 onder druk hebben gezet en eventuele nieuwe onderhandelingen nog onder druk kunnen zetten. Het College laat overigens uitdrukkelijk in het midden in welk opzicht ProRail en Railion precies overeenstemming hebben bereikt over de gebruiksvergoeding voor de jaren 2007 tot en met 2011.
5.1.3 Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht het beroep van ProRail niet niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De desbetreffende grief van NMa faalt derhalve.
5.2 Het College ziet ambtshalve aanleiding de vraag te beantwoorden of de beslissing van NMa van 11 mei 2006 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Ingevolge deze bepaling is van een dergelijk besluit sprake indien het een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, betreft. Het College beantwoordt vorengenoemde vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2.1 Zoals blijkt uit de tekst van artikel 71 Sw en zijn ontstaansgeschiedenis (TK 2001-2002, 27482, nr. 13, blz. 38 en 39), heeft de wetgever met dit artikel beoogd uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 10, zevende lid, Richtlijn 91/440/ EEG en artikel 30, tweede en vijfde lid, Richtlijn 2001/14/EG. In overeenstemming met evengenoemde communautaire regels voorziet artikel 71 Sw in de mogelijkheid voor bepaalde belanghebbenden om op basis van een daartoe bij de NMa ingediend schriftelijk verzoek een oordeel van deze toezichthoudende instantie te verkrijgen over de vraag of de beheerder de verzoeker op grond van de daartoe in het verzoek gestelde feiten en omstandigheden oneerlijk heeft behandeld, gediscrimineerd of anderszins heeft benadeeld als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. Gelet op het bepaalde in artikel 30, vijfde lid, Richtlijn 2001/14/EG, moet ervan worden uitgegaan dat een op de voet van artikel 71 Sw door NMa genomen beslissing op een dergelijk verzoek waarbij dit bestuursorgaan een oordeel over genoemde vraag heeft gegeven, de rechten en plichten van de betrokken partijen nader bepaalt en in zoverre rechtsgevolg voor deze partijen in het leven roept. In het licht van het bepaalde in artikel 30, zesde lid, Richtlijn 2001/14/EG moet dit rechtsgevolg worden geacht van publiekrechtelijke aard te zijn.
5.2.2 De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat hier sprake is van een publiekrechtelijk, voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
5.3 NMa en Railion bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de vraag of de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 onderhandelbaar is, ontkennend moet worden beantwoord en de door de rechtbank hieraan verbonden conclusie dat het besluit van 11 mei 2006 moet worden vernietigd wegens strijd met (het systeem van) de Sw en Richtlijn 2001/14/EG. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.3.1 Het College verstaat het oordeel van de rechtbank aldus dat (het systeem van) de Sw en Richtlijn 2001/14/EG in het geheel geen ruimte laten voor het voeren van onderhandelingen over de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 in al haar facetten. Dit oordeel staat haaks op de opvatting die NMa ten grondslag heeft gelegd aan zijn in het besluit van 11 mei 2006 gegeven oordeel dat ProRail door haar weigering om over de gebruiksvergoeding te onderhandelen Railion oneerlijk heeft behandeld dan wel heeft benadeeld in de zin van artikel 71 Sw. Volgens deze opvatting voorziet de Sw erin dat de relatie tussen Railion en ProRail, waar het gaat om de voorwaarden en hoogte van de gebruiksvergoeding gestalte moet krijgen in een toegangsovereenkomst en dat Railion en ProRail in het kader van hun privaatrechtelijke rechtsbetrekking op basis van onderhandelingen wilsovereenstemming dienaangaande moeten bereiken. In deze opvatting van NMa vindt het College aanleiding om eerst stil te staan bij de wijze waarop in het algemeen de rechtsbetrekking tussen de beheerder van de spoorweginfrastructuur en de spoorwegondernemingen als (potentiële) gebruikers van deze infrastructuur naar communautair en nationaal recht wettelijk is vormgegeven.
5.3.2 De op 1 januari 2005 in werking getreden Sw geeft uitvoering aan Richtlijn 91/440/EEG en Richtlijn 2001/14/EG. In Richtlijn 91/440/EG is voorzien in een scheiding van het beheer van de spoorweginfrastructuur door een infrastructuurbeheerder en de vervoersactiviteiten over het spoor door spoorwegondernemingen, alsmede in bepaalde toegangsrechten voor spoorwegondernemingen en internationale samenwerkingsverbanden daarvan. Blijkens haar considerans beoogt deze richtlijn onder meer verbetering van de efficiëncy van het spoor met het oog op integratie van de communautaire vervoersmarkt in een markt met vrije concurrentie. Richtlijn 2001/14/EG regelt ingevolge artikel 1 de beginselen en procedures die bij de vaststelling en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur en de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit moeten worden toegepast. Krachtens dit artikel moeten de lidstaten erop toezien dat de heffings- en capaciteitstoewijzingsregelingen voor spoorweginfrastructuur voldoen aan de in deze richtlijn vervatte beginselen om zodoende de infrastructuurbeheerder in staat te stellen de beschikbare infrastructuurcapaciteit op de markt te brengen en zo effectief mogelijk te benutten.
5.3.3 Uit de Sw en de wetsgeschiedenis (TK 2001-2002, 27482, nr. 13, blz. 18 t/m 21 en 28 t/m 31) blijkt dat de wetgever met het in de Sw neergelegde wettelijk stelsel een systeem in het leven heeft geroepen waarin de verhouding tussen de beheerder van de infrastructuur en de spoorwegondernemingen moet worden beschouwd als een tweezijdige, gelijkwaardige relatie die wordt beheerst door privaatrechtelijke toegangsovereenkomsten en die niet is vormgegeven als een publiekrechtelijke gezagsrelatie. Daarbij is het uitgangspunt dat enerzijds de beheerder krachtens de daartoe door de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van artikel 16 Sw verleende concessie (onder meer) zorgdraagt voor een eerlijke, niet-discriminerende verdeling van de capaciteit van de infrastructuur ten behoeve van de spoorwegondernemingen en dat anderzijds spoorwegondernemingen ingevolge artikel 27 Sw op niet-discriminerende grondslag recht hebben op toegang tot hoofdspoorwegen. De verhouding tussen de beheerder en een spoorwegonderneming die dit recht op toegang wenst te effectueren, is uitgewerkt in de in hoofdstuk 4 van de Sw neergelegde regeling van het gebruik van hoofdspoorwegen. De artikelen 56 tot en met 60 Sw vormen het hart van deze regeling. Daaruit volgt dat de beheerder en een spoorwegonderneming een eenjarige of meerjarige overeenkomst dienen te sluiten over het gebruik van de capaciteit van de hoofdspoorweginfrastructuur waarin de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van dit gebruik, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de wet, worden geregeld. Een dergelijke overeenkomst dient in elk geval bedingen te bevatten over de gebruiksvergoeding (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Sw) waarbij van belang is dat artikel 62 Sw een nadere regeling met betrekking tot deze vergoeding bevat.
5.3.4 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door de nationale wetgever gemaakte keuze voor privaatrechtelijke overeenkomsten tussen de beheerder en een spoorwegonderneming over de toegang tot en het gebruik van de spoorweginfrastructuur onverenigbaar zou zijn met Richtlijn 91/440/EEG en Richtlijn 2001/14/EG. Gelet op artikel 10, vijfde lid, Richtlijn 91/440/EEG, welk artikel is neergelegd in afdeling V getiteld “Toegang tot de spoorweginfrastructuur”, kan er redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat deze richtlijn daartoe de ruimte biedt. Richtlijn 2001/14/EG ontneemt deze ruimte niet. Artikel 17 van die richtlijn voorziet uitdrukkelijk in de mogelijkheid dat door de beheerder met een spoorwegonderneming die aanvrager is in de zin van artikel 2, onder b, een kaderovereenkomst wordt gesloten. Uit de begripsomschrijving van artikel 2, onder f, blijkt dat een kaderovereenkomst een publiek- of privaatrechtelijke bindende overeenkomst is die de rechten en plichten vastlegt van een aanvrager en van de infrastructuurbeheerder of de toewijzende instantie met betrekking tot de toe te wijzen infrastructuurcapaciteit en de te heffen rechten voor een periode die langer is dan de geldigheidsduur van één dienstregelingstijdvak. Voorts is in artikel 19, eerste lid, bepaald dat aanvragers op publiek- dan wel privaatrechtelijke basis bij de infrastructuurbeheerder een aanvraag kunnen indienen ter verkrijging van gebruiksrechten voor spoorweginfrastructuur tegen een heffing als bedoeld in hoofdstuk II. Uit het tweede en derde lid van dat artikel volgt dat het eerste lid ziet op zowel meerjarige gebruiksrechten als op gebruiksrechten voor maximaal één dienstregelingsperiode.
5.3.5 Gelet op hetgeen partijen in de onderhavige procedure hebben aangevoerd, spitst het geschil in hoger beroep zich toe op de vraag welke betekenis binnen het kader van de in Richtlijn 2001/14/EG gegeven communautaire voorschriften en de ter uitvoering van deze richtlijn in de Sw neergelegde wettelijke regels moet worden toegekend aan de zogenaamde netverklaring. De rechtbank heeft haar hiervoor in 5.3 genoemde, in hoger beroep door NMa en Railion bestreden oordeel immers in essentie gebaseerd op haar opvatting dat de op 29 juni 2005 door ProRail vastgestelde netverklaring 2006 als een vaststaand gegeven geldt en dat dit betekent dat bij de tussen ProRail en Railion te sluiten toegangsovereenkomst 2006 de in de netverklaring 2006 vermelde tarieven voor de dienstenpakketten 1 en 2 bindend zijn.
5.3.6 Deze opvatting van de rechtbank over de betekenis en werking van de netverklaring 2006 vindt naar het oordeel van het College geen steun in Richtlijn 2001/14/EG en de ter uitvoering daarvan door de nationale wetgever bij de Sw gegeven voorschriften. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.3.7 In Richtlijn 2001/14/EG is in artikel 2, aanhef en onder f, omschreven wat voor de toepassing van de Richtlijn moet worden verstaan onder het begrip netverklaring. Artikel 3, tweede lid, Richtlijn 2001/14/EG bevat een nadere regeling van de inhoud van de netverklaring, onder verwijzing naar bijlage I van deze richtlijn. Artikel 56, aanhef en onder f, Sw, respectievelijk artikel 58, tweede lid, Sw volgen Richtlijn 2001/14/EG, nu daarin voor de definitie van het begrip netverklaring en de in de netverklaring op te nemen gegevens wordt verwezen naar evengenoemde bepalingen van deze richtlijn. Artikel 3, eerste lid van Richtlijn 2001/14/EG en artikel 58, eerste lid, Sw bepalen dat de netverklaring moet worden vastgesteld door de beheerder van de infrastructuur.
5.3.8 Uit overweging 5 van de considerans van Richtlijn 2001/14/EG blijkt dat met de netverklaring wordt beoogd transparantie en niet-discriminerende toegang tot spoorweginfrastructuur voor alle spoorwegondernemingen te waarborgen door openbaarmaking in deze verklaring van alle informatie die voor spoorwegondernemingen nodig is om van het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur gebruik te kunnen maken. Deze overweging benadrukt derhalve het openbare en informatieve karakter van de netverklaring, waardoor spoorwegondernemingen door de beheerder van de spoorweginfrastructuur in staat worden gesteld in eerlijke onderlinge concurrentie gebruik te maken van het recht op toegang tot deze infrastructuur. De in artikel 2, onder f, en artikel 3, tweede lid, Richtlijn 2001/14/EG gehanteerde terminologie voor de nadere duiding van de aard en betekenis van de netverklaring is hiermee in lijn. In deze bepalingen ligt eveneens het accent op het karakter van de netverklaring als drager van alle informatie waarover spoorwegondernemingen in openbaarheid moeten kunnen beschikken om het aanvragen van infrastructuurcapaciteit mogelijk te maken en toegang tot de infrastructuur te verkrijgen.
5.3.9 Vorengenoemde bepalingen uit Richtlijn 2001/14/EG en de Sw dwingen derhalve niet tot de conclusie dat de spoorwegondernemingen gebonden zijn aan de netverklaring in die zin dat de beheerder met een beroep op de inhoud van de netverklaring categorisch mag weigeren met spoorwegondernemingen in onderhandeling te treden over de gebruiksvergoeding wat betreft alle daarbij relevante aspecten waarover in de netverklaring informatie is opgenomen.
5.3.10 Het College acht hierbij nog van belang dat de communautaire wetgever het blijkens overweging 40 van de considerans van Richtlijn 2001/14/EG noodzakelijk acht dat infrastructuurbeheerders worden gestimuleerd hun kosten te reduceren en hun infrastructuur efficiënt te beheren omdat de spoorweginfrastructuur een natuurlijk monopolie is. Deze doelstelling verhoudt zich slecht tot een benadering die zou inhouden dat informatie over de gebruiksvergoeding de spoorwegondernemingen zou binden in de hiervoor in 5.3.9 genoemde zin, om de enkele reden dat deze informatie is neergelegd in de door de beheerder vastgestelde netverklaring. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat onderhandelingen over (aspecten van) de gebruiksvergoeding om die reden zijn uitgesloten, zou de netverklaring eerder een obstakel kunnen vormen voor kostenreductie en efficiënt beheer dan een stimulans daartoe bieden. Het College ziet niet in dat bij die benadering vorengenoemde doelstelling binnen bereik ligt.
5.3.11 Gelet op hetgeen hiervoor in 5.3.2 tot en met 5.3.10 is overwogen, ligt het naar het oordeel van het College binnen het kader van het door de communautaire regels toegelaten nationaal wettelijk stelsel van de Sw, waarin de toegang tot en het gebruik van het spoor gestalte krijgt in een tussen de beheerder van de infrastructuur en de spoorwegonderneming daartoe te sluiten privaatrechtelijke overeenkomst, in de rede om de netverklaring te beschouwen als een met bepaalde waarborgen gezekerd vertrekpunt voor de onderhandelingen tussen deze beide partijen over de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst en de daarbij te betrekken gebruiksvergoeding.
5.3.12 Artikel 4, vijfde lid, Richtlijn 2001/14/EG en het ter uitvoering hiervan vastgestelde artikel 62, zevende lid, Sw nopen niet tot het oordeel dat aan de netverklaring de bindende werking moet worden toegekend die de rechtbank daaraan heeft gehecht. Uit artikel 4, vijfde lid, Richtlijn 2001/14/EG kan worden afgeleid dat met de in deze bepaling genoemde verplichting voor de beheerder om zich ervan te vergewissen dat de daadwerkelijk geheven rechten aan de voorschriften van de netverklaring voldoen, wordt beoogd te voorkomen dat de beheerder een gelijkwaardige en niet-discriminerende toegang tot de infrastructuur van concurrerende spoorwegondernemingen ondermijnt door van een of meer van deze ondernemingen in werkelijkheid rechten te heffen die afwijken van hetgeen daaromtrent in de netverklaring is opgenomen. Gelet op het doel van deze verplichting en op hetgeen hiervoor in 5.3.7 tot en met 5.3.11 is overwogen met betrekking tot de aard en de strekking van de netverklaring, kan in deze verplichting geen steun worden gevonden voor de conclusie dat de netverklaring geen ruimte openlaat voor onderhandelingen tussen de beheerder en spoorwegondernemingen over (bepaalde facetten van) de gebruiksvergoeding.
5.3.13 Aan artikel 30, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG en artikel 63 Sw kan evenmin steun worden ontleend voor het oordeel dat deze richtlijn en de Sw onderhandelingen over de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 in het geheel uitsluiten. In artikel 30, derde lid, voormeld, is niet tot uitdrukking gebracht dat het slechts in begrenzende zin op bepaalde in bijlage II genoemde toegangspakketten en diensten van toepassing is en deze bepaling verbiedt het voeren van onderhandelingen over de hoogte van de gebruiksrechten niet, maar neemt juist tot uitgangspunt dat dergelijke onderhandelingen toelaatbaar zijn, zij het onder de beperkende voorwaarde dat deze moeten plaatsvinden onder toezicht van de toezichthoudende instantie.
5.3.14 Naar het oordeel van de rechtbank brengt artikel 7, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG met zich dat de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 automatisch vaststaat, nadat de beheerder heeft bepaald welk gedeelte van zijn kosten rechtstreeks voortvloeit uit de exploitatie van de treindienst en deze kosten met behulp van een redelijke systematiek heeft toegedeeld aan de verschillende kostendragers. Mede om die reden leveren onderhandelingen over de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 volgens de rechtbank strijd met Richtlijn 2001/14/EG op.
5.3.15 De stelling van ProRail dat geen beroepsgronden zijn aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat de beheerder bepaalt welk gedeelte van de kosten rechtstreeks voortvloeit uit de exploitatie van de treindienst, mist feitelijke grondslag. Uit de randnummers 64 e.v. van het aanvullend beroepschrift van 28 januari 2008 blijkt dat NMa zich niet kan verenigen met hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld met betrekking tot artikel 7, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG. De genoemde overweging is in het verband van deze beoordeling in de uitspraak opgenomen. Railion heeft in haar aanvullende beroepschrift van 29 januari 2009 in randnummers 61 e.v. eveneens grieven aangevoerd tegen dat onderdeel van de uitspraak van de rechtbank.
5.3.16 Naar het oordeel van het College dwingt artikel 7, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG niet tot de conclusie dat de door Railion gewenste onderhandelingen over de gebruiksvergoeding niet toelaatbaar zijn. Deze bepaling regelt niet welke kosten precies moeten worden gerekend tot de kosten die rechtstreeks uit de exploitatie van de treindienst voortvloeien en waaraan de heffing voor het gebruik van de infrastructuur gelijk moet zijn. Deze bepaling laat derhalve ruimte voor onderhandelingen tussen de beheerder en een spoorwegonderneming over de invulling van deze kosten. Hierbij is artikel 7, zesde lid, Richtlijn 2001/14/EG van belang. Deze bepaling eist dat, indien sprake is van berekening van de in het derde lid bedoelde gebruiksrechten als gemiddelde over een voldoende aantal treindiensten en tijden, de relatieve omvang van de rechten dient te worden gerelateerd aan de kosten die aan de hierbij in aanmerking te nemen diensten moeten worden toegeschreven. Uit dit vereiste met betrekking tot de kostentoerekening volgt, dat de in het derde lid vermelde norm voor de hoogte van de gebruiksrechten de mogelijkheid van differentiatie van de gebruiksvergoeding, op basis van de specifieke kosten voor gebruik van infrastructuur ten behoeve van een bepaalde treindienst door een bepaalde spoorwegonderneming, niet uitsluit. Gegeven deze mogelijkheid tot differentiatie, werpt het derde lid naar het oordeel van het College geen absolute blokkade op tegen onderhandelingen tussen de beheerder en een spoorwegonderneming over de gebruiksvergoeding in relatie tot de kostenaspecten die bij eventuele differentiatie kunnen spelen.
Gelet op het vorenstaande, kan in artikel 7, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG geen basis worden gevonden voor de door de rechtbank getrokken conclusie dat deze bepaling betekent dat de hoogte van de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2 automatisch vaststaat.
De netverklaring staat aan dit oordeel niet in de weg, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aard en strekking van dit document. Van belang hierbij is nog dat NMa heeft uiteengezet dat de netverklaring jaarlijks, vóór het jaar waarop zij betrekking heeft, wordt vastgesteld, waarna de capaciteit wordt verdeeld over de spoorwegondernemingen die van de infrastructuur gebruik willen maken en de toegangsovereenkomsten worden gesloten. Dit betekent volgens NMa dat de kosten die voor ProRail uit de exploitatie van de treindiensten voortvloeien, niet vaststaan op het moment dat de netverklaring wordt vastgesteld. Eerst nadat duidelijk is geworden voor welke treindiensten en door welke spoorwegondernemingen de infrastructuur in het betreffende jaar zal worden gebruikt, kunnen deze kosten worden bepaald. NMa heeft erop gewezen dat de netverklaring vervolgens, zo nodig daarop kan worden aangepast. In artikel 3, derde lid, Richtlijn 2001/14/EG en artikel 58, vierde lid, Sw is immers voorzien in de mogelijkheid tot wijziging van de netverklaring.
Tegen de achtergrond van de in Richtlijn 2001/14/EG en de Sw neergelegde regeling met betrekking tot de totstandkoming en wijziging van de netverklaring en het ter uitvoering van artikel 7, derde lid, van deze richtlijn vastgestelde artikel 62, eerste lid, Sw, ziet het College geen reden voor twijfel aan de juistheid van deze uiteenzetting van NMa. In die uiteenzetting ziet het College een bevestiging van zijn hiervoor in 5.3.11 gegeven oordeel dat de netverklaring kan worden beschouwd als een met bepaalde waarborgen gezekerd vertrekpunt voor onderhandelingen tussen de beheerder en een spoorwegonderneming over de totstandkoming van de toegangsovereenkomst en de daarbij te betrekken gebruiksvergoeding in brede zin.
5.3.17 Gelet op het hiervoor overwogene volgt het College de rechtbank niet in haar oordeel dat (het systeem van) de Sw en de Richtlijn zich verzetten tegen het voeren van onderhandelingen over de gebruiksvergoeding voor de dienstenpakketten 1 en 2. Het College merkt hierbij nog op dat dit zeker niet betekent dat de beheerder in het algemeen en onder alle omstandigheden is gehouden tot het voeren van onderhandelingen over deze vergoeding in al haar facetten. Gelet op het dictum van het besluit van NMa van 11 mei 2006 gaat het College ervan uit dat het daarin op de voet van artikel 71 Sw gegeven oordeel niet inhoudt dat een dergelijke verplichting bij dat besluit is opgelegd aan ProRail.
5.3.18 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het besluit van NMa van 11 mei 2006 ten onrechte heeft vernietigd wegens strijd met de Sw en Richtlijn 2001/14/EG en dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat het verzoek van Railion als bedoeld in artikel 71 Sw ongegrond wordt verklaard. De uitspraak van de rechtbank dient derhalve te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College, gelet op het voorgaande, het beroep van ProRail tegen het besluit van 11 mei 2006 ongegrond verklaren.
5.3.19 Het College acht voor wat betreft de hoger beroepen geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ten laste van NMa met toepassing van artikel 8:75 Awb, nu het hoger beroep van NMa gegrond is.
Wat betreft het beroep in eerste aanleg acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie moet worden bepaald dat de Staat der Nederlanden het door Railion betaalde griffierecht aan haar vergoedt.