ECLI:NL:CBB:2009:BI3609

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/856
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen registeraccountant wegens vermeende partijdigheid en schending van beroepsregels

In deze tuchtzaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een klacht van A tegen registeraccountant C. De klacht, ingediend op 22 juni 2006, omvat vier onderdelen, waaronder beschuldigingen van partijdigheid, ondeugdelijk werk, schending van de geheimhoudingsplicht en schending van de eer van de stand der registeraccountants. De Raad van Tucht te Amsterdam had eerder de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard. De zaak draait om de rol van betrokkene als accountant en bemiddelaar in een conflict tussen klaagster en haar zoon G, waarbij betrokkene betrokken was bij de opstelling van overeenkomsten die klaagster onder druk zou hebben ondertekend. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene zich bewust was van zijn positie en de belangen van beide partijen in acht heeft genomen. De klacht werd ongegrond verklaard, omdat klaagster onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar beschuldigingen. Het College concludeert dat betrokkene niet in strijd heeft gehandeld met de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants (GBR 1994). De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en onafhankelijkheid van accountants in bemiddelingssituaties.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/856 26 maart 2009
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), met kenmerk R 562, gewezen op 4 september 2007,
gemachtigde: P. Th. Stoele RA, managementconsultant te Rotterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 4 september 2007, heeft de raad van tucht de gemachtigde van appellante afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 22 juni 2006 door appellante ingediend tegen C (hierna: betrokkene).
Bij een op 1 november 2007 ingediend beroepschrift heeft appellante tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 8 november 2007 stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 8 januari 2008 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingezonden.
Bij brief van 16 oktober 2008 heeft appellante nadere stukken overgelegd
Op 28 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Betrokkene is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.R. Sturhoofd, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de raad van tucht haar klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard, en heeft daarbij de klachtonderdelen, zoals deze door de raad van tucht zijn weergegeven in onderdeel 4 van de bestreden tuchtbeslissing, onverkort gehandhaafd. Deze klachtonderdelen strekken ertoe dat betrokkene de artikelen 5, 9, 10 en 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR 1994) heeft overtreden.
3.2 Kern van het beroep van appellante is dat de raad van tucht heeft miskend dat betrokkene is gaan bemiddelen op verzoek van appellantes zoon en diens echtgenote, en daarbij onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellante. Appellante heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat betrokkene doelbewust heeft geaccepteerd dat appellante een groot vermogensverlies leed vanwege de weigering van haar zoon en diens echtgenote om adequate compensatie te bieden voor het door appellante opgegeven recht van gebruik en bewoning. Zij stelt voorts dat betrokkene haar voor de ondertekening van de overeenkomsten van 22 februari 2006 onvoldoende heeft geïnformeerd en dat door betrokkene opgestelde stukken onjuist zijn. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
3.3 Niet in geding is dat betrokkene voor zowel appellante als voor haar zoon en diens echtgenote de aangifte inkomstenbelasting verzorgde, en dat hij ook de jaarrekening opstelde voor de vennootschap onder firma waarvan de zoon en diens echtgenote de vennoten waren. Voorts staat vast dat betrokkene in januari 2006 heeft bemiddeld tussen appellante enerzijds en haar zoon en diens echtgenote anderzijds in een geschil omtrent de uitvoering van een tussen partijen op 1 maart 1993 gesloten overeenkomst, hetgeen heeft geleid tot het sluiten van twee overeenkomsten door partijen op 22 februari 2006.
Aangezien niet is gesteld en ook niet is gebleken dat betrokkene partijen heeft medegedeeld dat hij zou zijn opgehouden op te treden als accountant, gelden ingevolge artikel 7 GBR-1994 de bepalingen van hoofdstuk III GBR-1994 ook ten aanzien van de werkzaamheden van betrokkene in het kader van zijn bemiddeling.
3.4 Vooropgesteld dient te worden dat een accountant die optreedt als bemiddelaar in een conflict tussen partijen, juist vanwege het vertrouwen dat wordt gesteld in de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de accountant, bij die werkzaamheden een hoge mate van zorgvuldigheid dient te betrachten vanwege de tegengestelde belangen van de betrokken partijen. Dit betekent dat een accountant zich in een zodanige situatie bewust dient te zijn van zijn kwetsbare positie en dit ook uitdrukkelijk in aanmerking dient te nemen bij de uitvoering van zijn werkzaamheden.
3.4.1 Het College is van oordeel dat uit de stukken voldoende is gebleken dat betrokkene zich bewust is geweest van die positie en ook aan partijen uitdrukkelijk de grenzen van zijn optreden kenbaar heeft gemaakt. In dit verband wijst het College op de email van betrokkene aan de zoon van appellante en diens echtgenote van 3 februari 2006, waarin betrokkene hen expliciet heeft medegedeeld dat hij in de rol van bemiddelaar niet als hun belangenbehartiger kan optreden. Ook uit de door betrokkene opgestelde verslagen van de gesprekken met partijen - waarvan de juistheid van de inhoud niet, althans niet op specifieke punten, door appellante wordt bestreden - kan worden afgeleid dat betrokkene daadwerkelijk als bemiddelaar is opgetreden en heeft getracht de belangen van beide betrokken partijen zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen.
Het feit dat betrokkene op verzoek van één der partijen de bemiddelingspoging zou zijn gestart maakt niet dat reeds daarom de uitkomsten van die bemiddeling noodzakelijkerwijs in het nadeel van de andere partij zouden zijn. Betrokkene stelt in dit verband overigens dat hij - vanwege de jarenlange relatie met beide partijen - zelf het initiatief heeft genomen tot een gesprek met appellante teneinde te komen tot het effectueren van de overeenkomst van 1 maart 1993.
Het College ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 9 GBR-1994.
3.5 Ter zake van het gestelde handelen van betrokkene in strijd met artikel 11 GBR-1994 overweegt het College als volgt.
3.5.1 De als bijlage IV bij het verweer in eerste aanleg gevoegde en tot de gedingstukken behorende ongedateerde brief van appellante waarin zij aan haar zoon en diens echtgenote heeft medegedeeld dat zij heeft besloten af te zien van alle rechten om levenslang te kunnen blijven wonen in het pand F, is voor betrokkene uitgangspunt geweest voor het opstellen van de overeenkomsten van 22 februari 2006. Die overeenkomsten zijn door beide partijen getekend. De stelling dat betrokkene onjuiste dan wel onevenwichtige overeenkomsten heeft opgesteld is door betrokkene uitvoerig en gemotiveerd weersproken. Ook ten aanzien van de rekeningen-courant/overzichten schuldverloop heeft betrokkene reeds in het geding bij de raad van tucht gemotiveerd uiteengezet hoe hij tot deze opstelling is gekomen. In hetgeen appellante ten aanzien van deze beide punten heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene ter zake verwijtbaar heeft gehandeld.
Appellante heeft nagelaten het verwijt terzake van de door betrokkene opgestelde jaarrekeningen en aangiften met gegevens te onderbouwen, zodat niet is komen vast te staan dat zij dit verwijt terecht maakt.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 11 GBR-1994.
3.6 Ten aanzien van het betoog van appellante dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de geheimhoudingsplicht van artikel 10 GBR-1994, overweegt het College het volgende.
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij betrokkene heeft verzocht de kerkenraad over de ontstane situatie te informeren. Daarmee heeft appellante betrokkene ontslagen van zijn plicht tot geheimhouding als bedoeld in artikel 10, eerste lid, GBR-1994. Ingevolge artikel 10, derde lid, GBR-1994 is betrokkene niettemin gehouden in die situatie de belangen van alle betrokkenen en van de stand der registeraccountants zorgvuldig af te wegen alvorens tot bekendmaking over te gaan. Betrokkene heeft de scriba van de kerkenraad een afschrift toegezonden van zijn brief van 28 februari 2006, die behalve aan partijen ook aan de andere kinderen van appellante is toegezonden. In deze brief worden de tussen partijen gemaakte afspraken uiteengezet en toegelicht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene met het toezenden van deze brief heeft gehandeld in strijd met artikel 10, derde lid, GBR-1994.
Dat betrokkene bij zijn verweerschrift bij de raad van tucht een afschrift van de eerder onder 3.5.1 aangehaalde brief van appellante heeft overgelegd, kan evenmin worden aangemerkt als schending van artikel 10 GBR-1994, aangezien dit duidelijk bedoeld was ter ondersteuning van hetgeen in het verweerschrift, als reactie op hetgeen in het klaagschrift aan de orde is gesteld, is betoogd.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 10 GBR-1994.
3.7 De door appellante gestelde schending door betrokkene van artikel 5 GBR-1994 is - buiten hetgeen in het kader van de gestelde schending van de artikelen 9, 10 en 11 GBR-1994 naar voren is gebracht - niet nader onderbouwd en mist derhalve zelfstandige betekenis. Ook dit onderdeel slaagt niet.
3.8 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5, 9, 10 en 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. R.R. Winter en mr. A.J.C. de Moor-vanVugt, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. M.A. Voskamp
zaak R 562
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen
C,
wonende te D en
kantoor houdende te E,
betrokkene.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1.1het klaagschrift d.d. 22 juni 2006, met bijlagen, ingediend door klaagster;
1.2 het verweerschrift d.d. 25 augustus 2006, met bijlagen, ingediend door betrokkene;
1.3 de brief d.d. 31 augustus 2006 van betrokkene aan de Secretaris van de Raad;
1.4 de brief d.d. 12 oktober 2006 van betrokkene aan de Secretaris van de Raad;
1.5 de brief d.d. 18 oktober 2006, met een bijlage, van P.Th. Stoele RA, gemachtigde van klaagster, aan de Secretaris van de Raad;
1.6 de brief d.d. 23 oktober 2006, met bijlagen, van Stoele aan de Secretaris van de Raad;
1.7 de ter zitting van 9 november 2006 door Stoele overgelegde pleitnotities, door de Raad aangemerkt als conclusie van repliek;
1.8 het proces-verbaal van de zitting van de Raad van 9 november 2006;
1.9 de conclusie van dupliek d.d. 18 december 2006, met bijlagen, ingediend door Mr E.M. Soerjatin, advocate te Amsterdam, raadsvrouw van betrokkene;
1.10 de ter zitting van 20 maart 2007 door Stoele overgelegde pleitnotities, met een bijlage; en
1.11de ter zitting van 20 maart 2007 door Mr Soerjatin overgelegde pleitnotities.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak ter openbare zittingen van 9 november 2006 en 20 maart 2007 behandeld. Op beide zittingen zijn verschenen klaagster, vergezeld van haar dochter F en haar gemachtigde Stoele, en betrokkene, vergezeld van zijn raadsvrouw Mr Soerjatin.
3. De feiten
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad het volgende vast.
3.1Betrokkene is registeraccountant. Hij is directeur van C BV en werkzaam te E.
3.2 In 1988 hebben klaagster en haar echtgenoot de juridische en economische eigendom van het pand aan de F te B overgedragen aan hun zoon G, nader te noemen: G.
3.3 G is gehuwd met H, nader te noemen: H.
3.4 In 1993 hebben klaagster en haar echtgenoot de economische eigendom van het pand aan de F te B en het daarin gedreven pension overgedragen aan G.
In dit kader verkregen klaagster en haar echtgenoot een levens¬lang recht van gebruik en bewoning van een deel van het pand.
Daarnaast namen G en H een lijfrenteverplichting jegens klaagster en haar echtgenoot op zich. Ter zake verkregen G en H een vordering op klaagster en haar echtgenoot.
3.5 Sedert 1995 was klaagster cliënte van betrokkene. Betrokkene verzorgde de aangiften IB voor klaagster.
3.6 G en H waren de twee vennoten van een vennootschap onder firma. Zij waren eveneens cliënten van betrokkene. Betrokkene verzorgde voor hen eveneens de aangiften IB en stelde daarnaast ook de jaarrekening van de VOF samen.
3.7 In 2002 is de echtgenoot van klaagster overleden.
3.8 Omdat klaagster enerzijds en G en H anderzijds gebrouilleerd waren geraakt, is betrokkene in januari 2006 tussen hen gaan bemiddelen om te komen tot een afwikkeling van de in 1993 gemaakte afspraken.
3.9 Bij brief d.d. 30 januari 2006 heeft klaagster aan G en H onder meer medegedeeld dat zij na een enorme strijd met zichzelf een beslissing heeft genomen, hopende dat het zal leiden tot een betere verstandhouding jegens elkander en voorts dat zij heeft besloten van alle rechten om levenslang in de woning te kunnen blijven wonen af te zien en te trachten de strijdbijl te begraven.
3.10 De activiteiten van betrokkene hebben geresulteerd in een tweetal overeenkomsten van 22 februari 2006 tussen klaagster enerzijds en G en H anderzijds. Hierin is - onder meer - vermeld dat klaagster met ingang van 1 september 2006 afstand deed van haar persoonlijk levenslang recht van gebruik en bewoning en dat zij derhalve per deze datum de betreffende onroerende zaak vrij zou opleveren. Daarnaast is overeengekomen de overdracht van de juridische eigendom van het pand aan de F te B uiterlijk 31 mei 2006 te laten plaatsvinden.
3.11De overeengekomen juridische eigendomsoverdracht per 31 mei 2006 heeft niet plaatsgevonden.
3.12 Vervolgens heeft klaagster laten weten dat zij de woning niet zou verlaten en dat haar in de overeenkomsten van 22 februari 2006 een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken is verstrekt, dat zij de overeenkomsten onder druk van betrokkene heeft ondertekend en dat zij hierin heeft gedwaald.
3.13 De Voorzieningenrechter in de Rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis, gewezen in kort geding onder zaak- en rolnummer 143901 / KG ZA 06-501 en uitgesproken op 26 september 2006, klaagster als gedaagde veroordeeld om uiterlijk op 1 april 2007 het pand aan de F te B te verlaten en om de op 22 februari 2006 ondertekende overeenkomsten na te komen. De Voorzieningenrechter heeft in dit verband het beroep van klaagster op vernietiging van de overeenkomsten wegens dwaling en misbruik van omstandigheden verworpen.
4. De klacht
De klacht behelst vier onderdelen:
4.1Betrokkene is partijdig geweest en heeft artikel 9 GBR-1994 overtreden.
4.2 Betrokkene heeft ondeugdelijk werk geleverd en artikel 11 GBR-1994 overtreden.
4.3 Betrokkene heeft zijn geheimhoudingsplicht geschonden en artikel 10 GBR-1994 overtreden.
4.4 Betrokkene heeft de eer van de stand der register¬accountants geschonden en artikel 5 GBR-1994 overtreden.
5. De gronden van de beslissing
5.1Het onder 4.1 vermelde klachtonderdeel faalt. Uit de in het geding gebrachte stukken en hetgeen ter zitting is voorgevallen is genoegzaam gebleken dat betrokkene in alle oprechtheid heeft getracht de belangen van beide betrokken partijen zo goed mogelijk tot hun recht te doen komen. Betrokkene heeft die belangenbehartiging duidelijk kenbaar gemaakt aan de betrokken partijen. Naar het oordeel van de Raad kan dan ook niet gezegd worden dat artikel 9 GBR-1994 is overtreden door betrokkene.
5.2 Het onder 4.2 vermelde klachtonderdeel richt zich tegen:
a. de door betrokkene opgestelde overeenkomsten van februari 2006;
b. de door betrokkene opgestelde rekeningen-courant/overzich¬ten schuldverloop; en
c. de door betrokkene opgestelde jaarrekeningen en aangiften.
5.3 Voorop staat dat uit de onder 3.9 vermelde brief blijkt dat klaagster zelfstandig en na ampel beraad heeft besloten om af te zien van alle rechten om levenslang in de woning te kunnen blijven wonen. Het verwijt dat betrokkene een inhoudelijk onjuiste overeenkomst heeft opgesteld vindt overigens zijn weerlegging in het uitvoerig gemotiveerde verweer van de zijde van betrokkene.
5.4 Betrokkene heeft verklaard dat de rekeningen-courant/over¬zichten schuldverloop zijn opgesteld aan de hand van de door hem aangetroffen gegevens. Daar tegenover heeft klaagster niet of niet voldoende gesteld waaruit volgt welke feitelijk beschikbare gegevens buiten beschouwing zouden zijn gelaten of onjuist zouden zijn verwerkt. Het verwijt inzake de rekeningen-courant/ overzichten schuldverloop is dan ook niet genoegzaam aannemelijk gemaakt, zodat de Raad daaraan voorbij gaat.
5.5 Het verwijt aangaande door betrokkene opgestelde jaar¬rekeningen en aangiften wordt verworpen. Klaagster heeft immers verzuimd de door haar bedoelde jaarrekeningen en aangiften in het geding te brengen ofschoon zulks wel op haar weg had gelegen. Bij gebreke van deze stukken kan de Raad het daarop betrekking hebbende verwijt onmogelijk toetsen.
5.6 Ten aanzien van het onder 4.3 vermelde klachtonderdeel heeft betrokkene gesteld dat klaagster de kerkeraad, toen die haar benaderde voor opheldering, heeft doorverwezen naar betrokkene. Nu deze stelling niet is weersproken door klaagster, moet zij in deze tuchtzaak als vaststaand worden beschouwd. In het licht van deze omstandigheid kan niet worden gezegd dat betrokkene in strijd met de plicht tot geheimhouding als geregeld in artikel 10, leden 1 en 2, GBR-1994 heeft gehandeld.
Evenmin kan het enkele feit, dat betrokkene in deze tuchtzaak een brief van klaagster (bijlage IV bij verweerschrift) in het geding heeft gebracht ter adstructie van zijn verweer tegen de door klaagster ingediende tuchtklacht, als schending van de plicht tot geheimhouding worden aangemerkt.
Voor het overige is niet gebleken dat betrokkene feiten of omstandigheden heeft geopenbaard, die niet reeds bij de betrokken partijen bekend waren.
Mitsdien is het klachtonderdeel tevergeefs voorgesteld.
5.7 Naast de eerste drie klachtonderdelen mist het onder 4.4 vermelde klachtonderdeel zelfstandige betekenis. Het strandt bijgevolg.
5.8 Nu klaagster ook overigens onvoldoende heeft gesteld waaruit volgt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, faalt de klacht in al haar onderdelen. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
6. De beslissing
De Raad:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door Mr R.J. Koopman, voorzitter, J.W. Schallenberg RA en drs. E.J.F.A. de Haas RA, leden, in tegenwoordigheid van Mr F.R. Hage als secretaris, en in het openbaar uitgesproken op