3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de raad van tucht haar klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard, en heeft daarbij de klachtonderdelen, zoals deze door de raad van tucht zijn weergegeven in onderdeel 4 van de bestreden tuchtbeslissing, onverkort gehandhaafd. Deze klachtonderdelen strekken ertoe dat betrokkene de artikelen 5, 9, 10 en 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR 1994) heeft overtreden.
3.2 Kern van het beroep van appellante is dat de raad van tucht heeft miskend dat betrokkene is gaan bemiddelen op verzoek van appellantes zoon en diens echtgenote, en daarbij onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellante. Appellante heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat betrokkene doelbewust heeft geaccepteerd dat appellante een groot vermogensverlies leed vanwege de weigering van haar zoon en diens echtgenote om adequate compensatie te bieden voor het door appellante opgegeven recht van gebruik en bewoning. Zij stelt voorts dat betrokkene haar voor de ondertekening van de overeenkomsten van 22 februari 2006 onvoldoende heeft geïnformeerd en dat door betrokkene opgestelde stukken onjuist zijn. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
3.3 Niet in geding is dat betrokkene voor zowel appellante als voor haar zoon en diens echtgenote de aangifte inkomstenbelasting verzorgde, en dat hij ook de jaarrekening opstelde voor de vennootschap onder firma waarvan de zoon en diens echtgenote de vennoten waren. Voorts staat vast dat betrokkene in januari 2006 heeft bemiddeld tussen appellante enerzijds en haar zoon en diens echtgenote anderzijds in een geschil omtrent de uitvoering van een tussen partijen op 1 maart 1993 gesloten overeenkomst, hetgeen heeft geleid tot het sluiten van twee overeenkomsten door partijen op 22 februari 2006.
Aangezien niet is gesteld en ook niet is gebleken dat betrokkene partijen heeft medegedeeld dat hij zou zijn opgehouden op te treden als accountant, gelden ingevolge artikel 7 GBR-1994 de bepalingen van hoofdstuk III GBR-1994 ook ten aanzien van de werkzaamheden van betrokkene in het kader van zijn bemiddeling.
3.4 Vooropgesteld dient te worden dat een accountant die optreedt als bemiddelaar in een conflict tussen partijen, juist vanwege het vertrouwen dat wordt gesteld in de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de accountant, bij die werkzaamheden een hoge mate van zorgvuldigheid dient te betrachten vanwege de tegengestelde belangen van de betrokken partijen. Dit betekent dat een accountant zich in een zodanige situatie bewust dient te zijn van zijn kwetsbare positie en dit ook uitdrukkelijk in aanmerking dient te nemen bij de uitvoering van zijn werkzaamheden.
3.4.1 Het College is van oordeel dat uit de stukken voldoende is gebleken dat betrokkene zich bewust is geweest van die positie en ook aan partijen uitdrukkelijk de grenzen van zijn optreden kenbaar heeft gemaakt. In dit verband wijst het College op de email van betrokkene aan de zoon van appellante en diens echtgenote van 3 februari 2006, waarin betrokkene hen expliciet heeft medegedeeld dat hij in de rol van bemiddelaar niet als hun belangenbehartiger kan optreden. Ook uit de door betrokkene opgestelde verslagen van de gesprekken met partijen - waarvan de juistheid van de inhoud niet, althans niet op specifieke punten, door appellante wordt bestreden - kan worden afgeleid dat betrokkene daadwerkelijk als bemiddelaar is opgetreden en heeft getracht de belangen van beide betrokken partijen zo goed mogelijk tot hun recht te laten komen.
Het feit dat betrokkene op verzoek van één der partijen de bemiddelingspoging zou zijn gestart maakt niet dat reeds daarom de uitkomsten van die bemiddeling noodzakelijkerwijs in het nadeel van de andere partij zouden zijn. Betrokkene stelt in dit verband overigens dat hij - vanwege de jarenlange relatie met beide partijen - zelf het initiatief heeft genomen tot een gesprek met appellante teneinde te komen tot het effectueren van de overeenkomst van 1 maart 1993.
Het College ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 9 GBR-1994.
3.5 Ter zake van het gestelde handelen van betrokkene in strijd met artikel 11 GBR-1994 overweegt het College als volgt.
3.5.1 De als bijlage IV bij het verweer in eerste aanleg gevoegde en tot de gedingstukken behorende ongedateerde brief van appellante waarin zij aan haar zoon en diens echtgenote heeft medegedeeld dat zij heeft besloten af te zien van alle rechten om levenslang te kunnen blijven wonen in het pand F, is voor betrokkene uitgangspunt geweest voor het opstellen van de overeenkomsten van 22 februari 2006. Die overeenkomsten zijn door beide partijen getekend. De stelling dat betrokkene onjuiste dan wel onevenwichtige overeenkomsten heeft opgesteld is door betrokkene uitvoerig en gemotiveerd weersproken. Ook ten aanzien van de rekeningen-courant/overzichten schuldverloop heeft betrokkene reeds in het geding bij de raad van tucht gemotiveerd uiteengezet hoe hij tot deze opstelling is gekomen. In hetgeen appellante ten aanzien van deze beide punten heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene ter zake verwijtbaar heeft gehandeld.
Appellante heeft nagelaten het verwijt terzake van de door betrokkene opgestelde jaarrekeningen en aangiften met gegevens te onderbouwen, zodat niet is komen vast te staan dat zij dit verwijt terecht maakt.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 11 GBR-1994.
3.6 Ten aanzien van het betoog van appellante dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de geheimhoudingsplicht van artikel 10 GBR-1994, overweegt het College het volgende.
Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij betrokkene heeft verzocht de kerkenraad over de ontstane situatie te informeren. Daarmee heeft appellante betrokkene ontslagen van zijn plicht tot geheimhouding als bedoeld in artikel 10, eerste lid, GBR-1994. Ingevolge artikel 10, derde lid, GBR-1994 is betrokkene niettemin gehouden in die situatie de belangen van alle betrokkenen en van de stand der registeraccountants zorgvuldig af te wegen alvorens tot bekendmaking over te gaan. Betrokkene heeft de scriba van de kerkenraad een afschrift toegezonden van zijn brief van 28 februari 2006, die behalve aan partijen ook aan de andere kinderen van appellante is toegezonden. In deze brief worden de tussen partijen gemaakte afspraken uiteengezet en toegelicht. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat betrokkene met het toezenden van deze brief heeft gehandeld in strijd met artikel 10, derde lid, GBR-1994.
Dat betrokkene bij zijn verweerschrift bij de raad van tucht een afschrift van de eerder onder 3.5.1 aangehaalde brief van appellante heeft overgelegd, kan evenmin worden aangemerkt als schending van artikel 10 GBR-1994, aangezien dit duidelijk bedoeld was ter ondersteuning van hetgeen in het verweerschrift, als reactie op hetgeen in het klaagschrift aan de orde is gesteld, is betoogd.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 10 GBR-1994.
3.7 De door appellante gestelde schending door betrokkene van artikel 5 GBR-1994 is - buiten hetgeen in het kader van de gestelde schending van de artikelen 9, 10 en 11 GBR-1994 naar voren is gebracht - niet nader onderbouwd en mist derhalve zelfstandige betekenis. Ook dit onderdeel slaagt niet.
3.8 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante moet worden verworpen.
3.9 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5, 9, 10 en 11 GBR-1994.