5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder toestemming als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste alinea, van de Raadsverordening heeft kunnen weigeren op de grond dat geen sprake is van een geval als bedoeld in deze bepaling.
5.2 Bij Verordening (EEG) nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 is een structurele saneringsregeling ingesteld, die beoogde een einde te maken aan de overcapaciteit in de binnenvaart en daartoe voorzag in een systeem van op Gemeenschapsniveau gecoördineerde sloopacties. De Raadsverordening strekt tot handhaving van deze oud-voor-nieuw regeling gedurende een overgangsfase van vier jaar, waarbij artikel 4, derde lid, de eigenaar van een nieuw in de vaart te brengen schip de keuze biedt tussen het betalen van een speciale bijdrage en het laten slopen van oude tonnage.
Op de hoofdregel, dat compenserende tonnage daadwerkelijk dient te worden gesloopt, biedt de laatste alinea van artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening de mogelijkheid van een uitzondering in de daar genoemde gevallen.
Naar het oordeel van verweerder is met de verkoop en uitvoer van de "B" naar Nigeria sprake van een commerciële transactie, die niet op één lijn is te stellen met de in de bepaling genoemde gevallen, die alle zien op transacties met een niet-commerciële achtergrond. Het College onderschrijft dit oordeel.
5.3 De in artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening genoemde voorbeelden geven voldoende steun aan het standpunt van verweerder, dat geen toestemming hoeft te worden verleend indien schepen commercieel worden verhandeld. Niet ter discussie staat dat voor humanitaire doeleinden gebruikte vaartuigen, museumboten, of vaartuigen die ter beschikking van non-profitorganisaties zijn gesteld, worden gebruikt voor een humanitair of charitatief doel, dan wel ten algemene nutte. Dat in aanvulling op deze in het werkdocument gegeven opsomming in de Raadsverordening als voorbeeld is gegeven "voor ontwikkelingslanden buiten het Europese continent bestemde schepen" geeft steun aan de stelling dat ook dit voorbeeld valt in voornoemde categorie, die niet-commerciële transacties betreft, zoals wordt bevestigd in de schriftelijke reactie van de lidstaat Nederland op het werkdocument. Het betoog van appellante dat laatstgenoemd voorbeeld aangeeft dat verweerder gehouden zou zijn bedoelde toestemming te verlenen ook in geval geen sprake is van een humanitair of charitatief doel, dan wel gebruik ten algemene nutte, treft dan ook geen doel.
5.4 De stelling dat verweerder, gelet op de in zijn beleidskeuze gelegde relatie tussen het eerste en het derde lid van artikel 4 van de Raadsverordening, de toestemming diende te verlenen omdat de "B" anders dan door sloop uit de markt is genomen en hierdoor volledig aan de doelstellingen van de Raadsverordening is voldaan, slaagt evenmin.
Het derde lid van voornoemd artikel geeft voorbeelden van het anders dan door sloop uit de markt nemen van tonnage; het eerste lid maakt duidelijk dat de eigenaar van een in de vaart te brengen schip een bijdrage dient te betalen, dan wel zonder hiervoor een vergoeding te ontvangen voldoende tonnage uit de markt dient te nemen. Het in samenhang lezen van deze bepalingen kan niet anders dan steun geven aan het standpunt van verweerder, dat er op neerkomt dat de door appellante gekozen wijze van uit de markt nemen van tonnage niet gepaard dient te gaan met een door hem te genieten commercieel voordeel.
5.5 Het College is, anders dan appellante, van oordeel dat in dit geval sprake is van een commerciële transactie, aangezien het schip is verkocht voor € 214.000,--, hetgeen naar verweerder onweersproken heeft gesteld in 2002 een reële marktwaarde vertegenwoordigde. Dat het schip op 20 mei 1998 is getaxeerd op € 499.158,24 doet hieraan niet af, gelet op ontwikkeling in de prijs van sloopschepen nadien, die negatief is beïnvloed door het ten tijde van de verkoop op handen zijnde aflopen van de oud-voor-nieuw regeling.
5.6 De stelling van appellante dat verweerder de toestemming ten onrechte heeft afgewezen om reden dat de "B" wordt gebruikt voor vervoer van goederen (olie) - wat hiervan zij - kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder haar de gevraagde toestemming diende te verlenen, reeds niet aangezien het verzoek van appellante naar het oordeel van het College niet voldeed aan de hiervoor genoemde voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een commerciële transactie.
5.7 Het College concludeert dat verweerder de toestemming in redelijkheid heeft kunnen weigeren en dientengevolge het verzoek om vergoeding van de compensatiewaarde, wettelijke rente en kosten van de bezwaarprocedure terecht heeft afgewezen.
5.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.