ECLI:NL:CBB:2009:BI3580

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/845
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Verkeer en Waterstaat inzake speciale bijdrage voor duwboot

In deze zaak heeft appellante, A V.O.F., beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat betrekking heeft op de speciale bijdrage die is opgelegd op basis van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. Het beroep is ingediend op 20 november 2006 tegen een besluit van 11 oktober 2006, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 19 mei 2000 werd behandeld. De Minister had in dat eerdere besluit een speciale bijdrage van f 402.618,-- (€ 182.700,--) opgelegd, die later werd verlaagd naar € 63.865,-- na sloop van een andere duwboot door appellante. De zaak kwam ter zitting op 18 september 2008, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

De kern van het geschil draait om de hoogte van de speciale bijdrage en de vraag of de Minister terecht heeft geweigerd om een te veel betaalde bijdrage te restitueren. Appellante betoogde dat de Minister het maximumtarief voor duwboten onterecht had toegepast, aangezien de motoren van haar duwboot 'D' elk een vermogen onder de 1000 kW hebben. De Minister daarentegen stelde dat het totale voortstuwingsvermogen van de duwboot bepalend is voor de hoogte van de bijdrage, en dat het tarief van € 240,-- per kW correct was.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister het juiste tarief had toegepast en dat appellante geen recht had op restitutie van de te veel betaalde bijdrage. Het College concludeerde dat appellante hogere verplichtingen had voldaan dan zij uiteindelijk schuldig was, maar dat de Minister terecht de schadevergoeding had afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 16 april 2009, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/845 16 april 2009
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
A V.O.F., te B, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 20 november 2006, op dezelfde datum bij het College binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 oktober 2006.
Bij dit besluit, genomen op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot (hierna: de Wet), heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 19 mei 2000, zoals gewijzigd bij besluit van 31 juli 2003.
Bij brief van 23 januari 2007 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 28 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 4 september 2008 heeft verweerder het College een nader stuk doen toekomen.
Bij brief van 16 september 2008 heeft appellante het College nadere stukken doen toekomen.
Op 18 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellante was tevens aanwezig C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Raadsverordening: Verordening nr. 718/1999 van de Raad van de Europese Unie van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PbEG L 90);
b. Commissieverordening: Verordening nr. 805/1999 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 april 1999 tot vaststelling van een aantal bepalingen ter uitvoering van de Raadsverordening (PbEG L 102/64);
c. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
(…)
Artikel 4
Onze Minister legt, overeenkomstig het terzake bepaalde in de Commissieverordening, speciale bijdragen als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van de Raadsverordening op (…). "
In de in artikel 1 van de Wet bedoelde Raadsverordening (hierna: de Raadsverordening) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Deze verordening is van toepassing op vrachtschepen en duwboten waarmee beroepsvervoer of eigen vervoer wordt verricht en die zijn geregistreerd in een lidstaat of, indien zij niet geregistreerd staan, door een in een lidstaat gevestigde onderneming worden geëxploiteerd.
(…)
Artikel 4
1. Voor het in de vaart brengen van onder deze verordening vallende schepen die nieuw, uit een derde land geïmporteerd, of van nationale waterwegen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder a), b) of c), afkomstig zijn, geldt als voorwaarde (de "oud voor nieuw"-regeling) dat de eigenaar van het in de vaart te brengen schip:
- ofwel zonder een slooppremie te ontvangen tonnage laat slopen volgens een zo genoemde "verhouding" tussen de oude en nieuwe tonnage, die door de Commissie wordt vastgesteld;
- ofwel in het fonds waaronder zijn nieuwe schip ressorteert, of in een door hem overeenkomstig artikel 5, lid 2, gekozen fonds, een speciale bijdrage stort die is vastgesteld op basis van genoemde verhouding, of indien hij minder tonnage sloopt dan vereist volgens genoemde verhouding, het verschil in tonnage tussen het nieuwe schip en de gesloopte tonnage betaalt.
2. De verhouding kan worden gedifferentieerd naar gelang van de marktsectoren: drogeladingschepen, tankschepen en duwboten.
De verhouding wordt geleidelijk verlaagd zodat zij zo spoedig mogelijk in gelijke etappes en uiterlijk op 29 april 2003 tot nul wordt teruggebracht.
Zodra de verhouding nul is geworden, wordt de regeling tot een waakmechanisme, dat alleen kan worden gereactiveerd bij ernstige verstoring van de markt, overeenkomstig artikel 6.
3. De eigenaar van het schip moet zijn speciale bijdrage betalen of de oude tonnage laten slopen:
- op het moment dat de order voor de bouw van het nieuwe schip wordt geplaatst of de invoervergunning wordt aangevraagd, op voorwaarde dat het schip binnen twaalf maanden daarna in de vaart wordt genomen, of
- op het moment dat het nieuwe of geïmporteerde schip daadwerkelijk in de vaart wordt gebracht.
Deze keuze van het moment moet kenbaar worden gemaakt op het moment dat de order wordt geplaatst of de vergunning voor de invoer van het schip wordt aangevraagd.
Het als compenserende tonnage voor de sloop aan te bieden schip moet zijn gesloopt voordat het nieuwe schip in de vaart wordt gebracht.
(…)
4. Bij duwboten wordt het begrip tonnage vervangen door voortstuwingsvermogen.
(...)
Artikel 7
1. De Commissie stelt, na raadpleging van de lidstaten en de organisaties die de binnenvaart op communautair niveau vertegenwoordigen, afzonderlijk voor drogeladingschepen, tankschepen en duwboten het volgende vast:
- de verhoudingen van de "oud voor nieuw"-regeling voor de in artikel 2 bedoelde schepen,
- de hoogte van de speciale bijdragen,
- de periode gedurende welke de in artikel 6 bedoelde slooppremies worden betaald, de toekenningsvoorwaarden en de hoogten daarvan,
- de waarderingscoëfficiënten (equivalente tonnages) voor de verschillende types en categorieën binnenschepen.
2. (…)
3. De speciale bijdragen en de slooppremies worden voor vrachtschepen berekend op basis van het laadvermogen, en voor duwboten op basis van het voortstuwingsvermogen.
(...) "
De in artikel 1 van de Wet bedoelde Commissieverordening (hierna: de Commissieverordening) luidde ten tijde van belang onder meer als volgt:
"SPECIALE BIJDRAGEN
Artikel 2
1. De grootte van de speciale bijdragen voor de verschillende typen en categorieën schepen wordt op basis van 70 tot 115 % van onderstaande tarieven bepaald:
(...)
- Duwboten:
180 EUR/kW, met een lineaire verhoging tot 240 EUR/kW voor een motorvermogen van 1000 kW of meer.
2. (…)
"OUD VOOR NIEUW"-VERHOUDINGEN
Artikel 4
Met ingang van 29 april 1999 geldt voor het in de vaart brengen van schepen de in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 718/1999 vermelde voorwaarde:
1. Voor droge ladingschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1: 1 (verhouding tussen de oude en de nieuwe tonnage).
2. Voor tankschepen wordt de verhouding vastgesteld op 1,30: 1.
3. Voor duwboten wordt de verhouding vastgesteld op 0,75: 1. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft in mei 2000 de duwboot "D" in de vaart gebracht. De "D" beschikt over twee motoren met in totaal een voortstuwingsvermogen van 1015 kW.
- Bij besluit van 19 mei 2000 heeft verweerder appellante een speciale bijdrage van f 402.618,-- (€ 182.700,--) opgelegd.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 mei 2000 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 31 juli 2003 heeft verweerder de bij besluit van 19 mei 2000 opgelegde speciale bijdrage verlaagd naar
€ 63.865,-- vanwege de sloop door appellante van de duwboot "E" met een compenserend voortstuwingsvermogen van 544 kW.
- Op 3 mei 2004 heeft appellante de speciale bijdrage betaald.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 19 mei 2000, zoals gewijzigd bij het besluit van 31 juli 2003, gehandhaafd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder de speciale bijdrage nader berekend en deze verlaagd naar (217,25 kW x € 240) € 52.140,--. Verweerder weigert echter om hetgeen appellante teveel heeft betaald te restitueren, nu hij op dit bedrag een aantal bedragen in mindering heeft gebracht. Hierdoor overschrijdt het van appellante te vorderen bedrag het door haar te vorderen bedrag ruimschoots.
In de eerste plaats betreft dit het rentevoordeel dat appellante heeft genoten als gevolg van het te laat voldoen van de speciale bijdrage, te berekenen vanaf het in de vaart nemen van de duwboot "D" tot aan de datum van betaling na tussenkomst van een deurwaarder. Hiermee was ook een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gemoeid.
In de tweede plaats heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan wettelijke rente, te berekenen over voornoemd rentevoordeel van appellante vanaf het tijdstip waarop aan de oud-voor-nieuw verplichtingen werd voldaan.
In de derde plaats heeft verweerder in zijn verweerschrift betoogd, dat indien appellante ten tijde van het in de vaart brengen van de duwboot "D" compenserend voortstuwingsvermogen had aangekocht, de gemiddelde aankoopprijs per kW beduidend hoger zou zijn geweest en dit "aankoopvoordeel" met de vergoeding dient te worden verrekend.
4. Het standpunt van appellante
Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder de speciale bijdrage te hoog heeft vastgesteld door bij de berekening hiervan ten onrechte uit te gaan van het maximumtarief voor duwboten, te weten 240 EUR/kW. Dit tarief betreft ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Commissieverordening duwboten met een "motorvermogen" van 1000 kW. Het tarief wordt niet bepaald door het resterende "voortstuwingsvermogen" van de duwboot. Nu de "D" beschikt over twee motoren met ieder een motorvermogen van ver onder de 1000 kW, is dit hoge tarief niet op haar van toepassing en diende verweerder het tarief van 180 EUR/kW toe te passen.
In de tweede plaats heeft verweerder ten onrechte besloten om hetgeen appellante teveel heeft betaald ter voldoening van de speciale bijdrage niet terug te betalen. Dat op het te vergoeden bedrag onder meer een bedrag aan wettelijke rente en een aankoopvoordeel in mindering dient te worden gebracht betwist appellante. Zij voert hiertoe aan dat van een genoten rentevoordeel geen sprake is, noch van een aankoopvoordeel. Artikel 6:100 BW en het arrest van 25 november 1955, nr. 29 van de Hoge Raad staan bovendien aan de door verweerder toegepaste voordeelstoerekening in de weg.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder bij de vaststelling van de speciale bijdrage op grond van artikel 4 van de Wet het juiste tarief heeft toegepast, en of verweerder terecht heeft geweigerd de schade van appellante te vergoeden. In dit verband hebben partijen verschillende argumenten aangevoerd die hierna worden besproken.
5.2 Ten aanzien van het door verweerder toegepaste tarief overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 7, derde lid, van de Raadsverordening dienen de speciale bijdragen en de slooppremies voor duwboten te worden berekend op basis van het voortstuwingsvermogen. Artikel 4, vierde lid, van de Raadsverordening bepaalt voorts dat bij duwboten het begrip tonnage wordt vervangen door voortstuwingsvermogen. Dit brengt met zich mee dat het begrip "motorvermogen" in artikel 2, eerste lid, van de Commissieverordening - anders dan appellante meent - niet dient te worden gelezen als vermogen per motor, maar als totaal motorvermogen.
Aangezien het voortstuwingsvermogen van de "D" 1015 kW is en derhalve de 1000 kW overschrijdt, diende verweerder op grond van artikel 2, eerste lid, van de Commissieverordening het tarief van de speciale bijdrage vast te stellen op € 240,-- per kW. Het College concludeert derhalve dat verweerder het juiste tarief heeft toegepast bij de vaststelling van de speciale bijdrage.
5.3 Vaststaat dat verweerder de speciale bijdrage aanvankelijk heeft vastgesteld op € 63.865,-- en dat appellante dit bedrag op 3 mei 2004 heeft betaald. Aangezien de speciale bijdrage bij het bestreden besluit is herzien en verlaagd naar € 52.140,--, staat voorts vast dat appellante - in de vorm van gesloopt voortstuwingsvermogen en het betaalde bedrag aan speciale bijdrage - hogere oud-voor-nieuw verplichtingen heeft voldaan aan verweerder dan zij uiteindelijk schuldig is gebleken. Daardoor heeft zij, exclusief wettelijke rente, een schade ten bedrage van € 11.725,-- geleden.
5.4 Dat verweerder het door appellante als gevolg van het te laat voldoen van de speciale bijdrage genoten rentevoordeel in aftrek heeft gebracht op deze schade acht het College juist. Zoals het College eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 januari 2006 (AWB 04/783, <www.rechtspraak.nl >, LJN AV0553) komt van de schade niet voor vergoeding in aanmerking een bedrag ter grootte van het (rente)voordeel dat appellante heeft genoten door later te mogen betalen dan ten tijde van het in de vaart brengen van de "D" in mei 2000. Het College houdt hiervoor als datum 19 mei 2000 aan. Als datum waarop de uiteindelijke betaling heeft plaatsgevonden heeft te gelden 3 mei 2004.
In dit verband overweegt het College dat artikel 4, derde lid, van de Raadsverordening voorschrijft dat de eigenaar die nieuwe capaciteit in de vaart brengt op dat moment zijn speciale bijdrage dient te betalen of compenserende tonnage moet hebben gesloopt.
5.5 In navolging van zijn eerdere uitspraak van 26 maart 2008 (AWB 05/100, <www.rechtspraak.nl >, LJN BC8367) volgt het College verweerder niet in zijn betoog dat het aankoopvoordeel dat voortvloeit uit een dalende prijs voor de aankoop van compenserend voortstuwingsvermogen met de te betalen vergoeding moet worden verrekend.
5.6 De door verweerder gevolgde benadering die in zich draagt dat ook wettelijke rente is verschuldigd over de hiervoor genoemde rentevordering van verweerder op appellante en dat ook dit bedrag op de vergoeding in mindering dient te worden gebracht is juist, nu deze rentevordering tot op heden niet door appellante is voldaan.
Reeds nu dit bedrag en de onder 5.4 genoemde wettelijke rente bij elkaar genomen de vordering van appellante op verweerder overschrijden, heeft verweerder terecht besloten tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld