ECLI:NL:CBB:2009:BI0996

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1053
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake zoogkoeienpremie en premierechten

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de toekenning van zoogkoeienpremies en de afhandeling van premierechten. De procedure begon met een aanvraag van appellant op 14 augustus 2002 voor het premiejaar 2002, waarbij hij een aanvraag indiende voor dertig zoogkoeien en zes vaarzen. De Minister bevestigde de ontvangst van de aanvraag en kende een bedrag toe, maar herzag later zijn besluit en vorderde een deel van de premies terug. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd deels ongegrond verklaard.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant recht had op de zoogkoeienpremie, gezien de voorwaarden die in de Regeling dierlijke EG-premies zijn gesteld. De Minister stelde dat de kalveren van zes runderen binnen vier maanden na hun geboorte van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd, waardoor deze runderen niet voldeden aan de voorwaarden voor de premie. Appellant voerde aan dat hij niet tijdig was geïnformeerd over wijzigingen in de Regeling en dat hij onjuist was geïnformeerd door medewerkers van het LNV-loket.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van appellant beoordeeld en vastgesteld dat de Minister terecht had gehandeld. De wijziging in de Regeling was al van kracht op het moment van de aanvraag, en appellant had niet aangetoond dat hij niet tijdig was geïnformeerd. Het College concludeerde dat de Minister de premieaanvragen correct had afgehandeld en dat er geen grond was voor het oordeel dat de Minister ten onrechte premierechten aan de nationale reserve had overgedragen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1053 25 maart 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: bc. R. Weltevreden en mr. A. Suzen-Alkan, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 3 december 2004, bij het College binnengekomen op 7 december 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen twee besluiten van verweerder van 4 juni 2004 op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over het jaar 2002.
Bij brief van 26 januari 2005 heeft appellant het College nadere stukken doen toekomen.
Bij brieven van 1 en 4 februari 2005 heeft verweerder respectievelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellant is geen reactie ontvangen.
Op 26 februari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidde, voor zover hier en ten tijde van belang:
"Artikel 6
1. Aan producenten die zoogkoeien houden op hun bedrijf, kan op hun verzoek een premie voor het aanhouden van zoogkoeien worden verleend (zoogkoeienpremie). Het betreft een premie per jaar en per producent, toegekend binnen individuele maxima.
2. De zoogkoeienpremie wordt toegekend aan alle producenten:
(…)
op voorwaarde dat zij gedurende ten minste zes opeenvolgende maanden vanaf de dag van indiening van de aanvraag een aantal zoogkoeien houden dat ten minste gelijk is aan 60% en een aantal vaarzen dat ten hoogste gelijk is aan 40% van het aantal waarvoor de premie is aangevraagd.
Voor 2002 en 2003 moet het aantal vaarzen dat moet worden gehouden ten minste 15% uitmaken van het totale aantal dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd. (…) "
Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen luidde voor zover hier en ten tijde van belang:
" Artikel 23 - Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…) "
De Regeling is bij besluit van 30 juli 2002 (Stcrt. 2002, nr. 143, p. 10) gewijzigd en luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003 en voor zover hier van belang:
" Artikel 6.2
1 Een premie wordt de producent slechts verleend:
(…)
d. voor de aan te houden zoogkoeien die in het betrokken jaar tenminste éénmaal hebben gekalfd en waarvan de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd.
(…)
Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90. "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 augustus 2002 heeft appellant voor het premiejaar 2002 bij verweerder op grond van de Regeling een aanvraag om zoogkoeienpremie ingediend voor dertig zoogkoeien en zes vaarzen.
- Bij brief van 30 december 2002 heeft verweerder appellant de ontvangst van de aanvraag bevestigd, en appellant meegedeeld dat er voor het premiejaar 2002 35,20 premierechten op zijn naam geregistreerd staan.
- Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder op de aanvraag beslist en € 7.146,53 toegekend. Bij besluit van 18 december 2003 is dit bedrag verhoogd tot € 7.707,04.
- Bij besluit van 4 juni 2004 heeft verweerder het besluit van 18 december 2003, alsmede zijn eerdere besluiten tot toekenning van slachtpremie en stierenpremie, herzien en opnieuw op de aanvraag beslist. Hierbij heeft verweerder de aanvragen afgewezen en in totaal een bedrag van € 9.336,42 teruggevorderd van appellant.
- Bij besluit van eveneens 4 juni 2004 heeft verweerder voorts 7,2 premierechten aan de nationale reserve toegevoegd wegens onderbenutting.
- Tegen deze besluiten heeft appellant bij brief van 24 juni 2004 bezwaar gemaakt.
- Op 7 oktober 2004 is appellant over zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ten aanzien van twee runderen gegrond verklaard en ten aanzien van de overige zes runderen ongegrond. Als gevolg hiervan zijn de runderpremies opnieuw berekend, is het terugvorderingsbedrag teruggebracht tot € 3.537,24 en is de overdracht van het aantal premierechten aan de nationale reserve tot 5,2 beperkt.
Ten aanzien van bedoelde zes runderen heeft verweerder, samengevat weergegeven, overwogen dat de kalveren van deze runderen binnen vier maanden na hun geboorte van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd. Daarom hebben deze runderen niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling.
Gelet op de verhouding tussen het aantal geconstateerde dieren en het aantal niet geconstateerde dieren en hetgeen ter zake in artikel 38, tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 is bepaald, dient een kortingspercentage van 14,63% te worden toegepast op alle premieaanvragen van appellant uit 2002 (6/41 x 100=14,63%).
Op het moment dat appellant zijn aanvraag voor het premiejaar 2002 indiende, behoorde hij op de hoogte te zijn van hetgeen is gesteld in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling. Hij kon derhalve weten dat de betreffende runderen niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling.
4. Het standpunt van appellant
Appellant voert ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Door verweerder is een wijziging doorgevoerd ten aanzien van zoogkoeienpremie in de Regeling. Eerder was er alleen de eis dat een zoogkoe na het kalven een half jaar moest worden aangehouden. Daarna zijn de regels gewijzigd, zodat het kalf nu vier maanden bij de moeder moet blijven. Verweerder heeft appellant niet tijdig geïnformeerd over deze wijzigingen.
Bij navraag bij het LNV-loket is appellant bovendien onjuist geïnformeerd door medewerkers van verweerder. Zij hebben meegedeeld dat de wijziging van de Regeling voor appellant geen zwaarwegend gevolg heeft, omdat hij voldoende zoogkoeien heeft en dat hij op de stallijst een aantal koeien moest aankruisen. Op het bedrijf was steeds het dubbele aantal zoogkoeien van het in de aanvraag opgegeven aantal aanwezig. Zonodig zou die aanvraag alsnog kunnen worden gewijzigd.
De afwijkingen van de aanhoudperiode van de kalveren betreffen slechts een paar dagen. Voor het kalf van het rund met ID-code NL * geldt bovendien dat dit kalf enige dagen voordat de aanhoudperiode afliep is afgemeld, maar pas op 2 of 3 januari het bedrijf heeft verlaten in verband met de jaarwisseling.
Het voorgaande brengt mee dat verweerder ook ten onrechte 5,2 premierechten aan de nationale reserve heeft toegevoegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat blijkens de overgelegde gegevens uit het I&R-systeem rund van de zes runderen die door verweerder als niet premiewaardig zijn aangemerkt, de kalveren binnen vier maanden na hun geboorte van het bedrijf van appellant zijn afgevoerd.
Hiermee is voor deze zes runderen niet voldaan aan artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling en kon voor deze dieren geen zoogkoeienpremie worden verstrekt.
Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat het kalf van het rund met ID-code NL * wel vier maanden op het bedrijf is geweest, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Het betreffende kalf is blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund op
2 september 2002 geboren en op 30 december 2002 van appellants bedrijf afgevoerd.
Dat dit kalf, en ook de kalveren van enkele van de andere runderen, slechts een paar dagen te kort bij de moederkoe zijn gebleven, kan niet afdoen aan de conclusie dat niet aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling is voldaan.
5.2 Appellants stelling dat hij niet tijdig op de hoogte is gebracht van de wijziging van de Regeling, slaagt niet. Reeds in april 2002 zijn alle houders van premierechten geïnformeerd over het vereiste van het aanhouden van de kalveren bij de moederkoe. Voorts was het gewijzigde artikel 6.2 van de Regeling reeds in werking getreden toen appellant op
14 augustus 2002 zijn aanvraag zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 deed.
5.3 Dat medewerkers van het LNV-loket hem verkeerd hebben geïnformeerd, zoals appellant heeft gesteld, is niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft ter zitting desgevraagd niet kunnen meedelen wanneer en met wie hij heeft gesproken.
5.4 Het enkele feit dat appellant over voldoende zoogkoeien beschikte ter vervanging van de betreffende zes zoogkoeien, kan hem niet baten. De verlening van zoogkoeienpremie is beperkt tot de runderen die in de aanvraag zijn opgegeven dan wel op de voorgeschreven wijze zijn vervangen. Voor andere op het bedrijf aanwezige runderen kan geen zoogkoeienpremie worden verleend. Het thans nog wijzigen van de aanvraag, zoals door appellant is voorgesteld, is niet meer mogelijk.
5.5 Het voorgaande brengt tevens mee dat er, gelet op artikel 23 van Verordening (EG)
nr. 2342/199 in verbinding met artikel 6.3 van de Regeling, geen grond is voor het oordeel dat verweerder ten onrechte 5,2 premierechten aan de nationale reserve heeft overgedragen.
5.6 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld