5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift. Deze bepaling staat er evenwel niet aan in de weg dat de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift, zoals dat van artikel 2c van de Verordening heffing broedeieren (PPE) 2004 (hierna: de Heffingsverordening), in het kader van een beroep tegen een concreet, appellante rechtstreeks in haar belang treffend besluit, bij wege van exceptieve toetsing wordt beoordeeld. Verweerder heeft dit miskend in het bestreden besluit. Het beroep is dan ook terecht voorgesteld en het bestreden besluit zal daarom moeten worden vernietigd. In het navolgende zal worden bezien of er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.2 Appellante is van mening dat artikel 2c van de Heffingsverordening in strijd is met de algemene beginselen van een behoorlijk bestuur. Allereerst zal de vraag worden beantwoord of verweerder, gelet op de ruimte die de regelgever ter zake toekomt, bij de totstandbrenging van artikel 2c van de Heffingsverordening heeft gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, in die zin dat verweerder, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van genoemde totstandbrenging bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
5.3 In 2000 is door verweerder in samenspraak met de pluimvee- en eiersector een convenant gesloten met de overheid waarin is geregeld dat de sector bij een uitbraak van een dierziekte maximaal € 11,3 miljoen zou bijdragen aan de gemaakte kosten van de bestrijding van de dierziekte. Dit convenant volgde op het beleid van de overheid om een groter deel van de kosten die het gevolg zijn van een dierziekte-uitbraak ten laste te brengen van het bedrijfsleven. In het voorjaar van 2003 heeft zich vervolgens een uitbraak van vogelgriep voorgedaan, waarvan de bestrijdingskosten uiteindelijk € 270 miljoen bedroegen. Daarvan kwam, gelet op het convenant € 11,3 miljoen ten laste van de pluimvee- en eiersector. Omdat de eerder opgebouwde reserve in het fonds waaruit dat bedrag zou moeten worden betaald op dat moment slechts € 2 miljoen bedroeg, is besloten het resterende deel via een heffing aan de pluimveehouders bij elkaar te brengen.
Tot de uitbraak in het voorjaar van 2003 werden broederijen niet betrokken bij het leveren van een bijdrage aan het fonds, omdat zij daarbij tot op dat moment geen belang hadden. Na de uitbraak van de vogelgriep bleken ook broederijen besmet te zijn en werden ook zij betrokken bij de te nemen bestrijdingsmaatregelen. Vanaf dat moment is ook een financiële tegemoetkoming aan broederijen onderwerp van overleg geworden. In eerste instantie is gesproken over een vergoeding van ten hoogste 50% van de geleden schade. Uiteindelijk is besloten deze vergoeding te verhogen tot 100% van de geleden schade. Omdat de bestrijdingsmaatregelen en de daarmee samenhangende kosten met de uitbraak van de vogelgriep ook broederijen troffen, is besloten tevens de broederijen met een heffing te laten bijdragen aan het opbrengen van de gelden die het bedrijfsleven - gelet op het convenant - bijeen moest brengen. Een en ander heeft vorm gekregen in artikel 2c van de Heffingsverordening, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de ondernemer die broedeieren inlegt een heffing is verschuldigd ten behoeve van het Veeziektenfonds PPE.
5.4 Naar het oordeel van het College is er geen grond voor de opvatting dat verweerder, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het tot stand brengen van de litigieuze bepaling bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen. Dat appellante via de heffing wel een bijdrage moet leveren in de bestrijdingskosten van de uitbraak, terwijl de door haar geleden schade niet wordt vergoed, omdat haar bedrijf zich niet in het vastgestelde beschermings- of toezichtsgebied bevond, noopt niet tot een andere conclusie. Het systeem van collectieve financiering - dat voor een situatie als de onderhavige overigens ook door appellante niet als kennelijk onredelijk wordt beschouwd - beoogt immers de lasten te verdelen over alle ondernemers in de sector en niet slechts over degene die in aanmerking komen voor een vergoeding van de schade. Voorzover appellante stelt dat zij net als de broederijen in de Gelderse Vallei en andere broederijen voor een schadevergoeding in aanmerking had behoren te worden gebracht, overweegt het College dat dit aspect buiten de omvang van het geding valt.
5.5 Met betrekking tot de stelling van appellante dat artikel 2c van de Heffingsverordening waarop de onderhavige heffing is gebaseerd verbindende kracht mist wegens strijd met het beginsel van rechtszekerheid, omdat broederijen, zoals appellante stelt, volkomen onverwacht en met terugwerkende kracht een heffing ten behoeve van het veeziektenfonds PPE verschuldigd zijn, overweegt het College het volgende.
Anders dan door appellante is betoogd, behoren broederijen ook tot de sector die in 2000 een convenant heeft gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over het te leveren geldelijke aandeel van de sector in de kosten die moeten worden gemaakt bij een uitbraak van een dierziekte. Het feit dat zij tot aan de uitbraak van de vogelgriep in 2003 niet behoefde bij te dragen aan de fondsvorming, maakt dit, anders dan door appellante wordt gesteld, niet anders. Daaraan lag immers niet ten grondslag dat broederijen geen onderdeel uitmaakten van de sector, maar dat zij geen hinder zouden ondervinden van een uitbraak van een dierziekte. Die veronderstelling bleek na de uitbraak van de vogelgriep in het voorjaar van 2003 niet langer juist te zijn. Nu duidelijk was geworden dat broederijen wel getroffen konden worden door een uitbraak van een dierziekte en zij als gevolg daarvan dus betrokken werden in de bestrijding van de dierziekte en de daarmee samenhangende te maken kosten, kwam ook het leveren van een bijdrage in de vorm van een heffing voor broederijen in zicht. Ter zitting is ook gebleken dat appellante op de hoogte was van het overleg en de plannen om ook de broederijen bij de heffing te betrekken.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de heffing is de gehele sector vervolgens geïnformeerd over de op handen zijnde verschuldigdheid van de heffing in verband met de uitbraak van de vogelgriep. Verweerder heeft de pluimvee- en eiersector bij brief van 24 juli 2003 op de hoogte gesteld van het besluit tot vergroting van het draagvlak en verhoging van de heffingen voor het Diergezondheidsfonds. Voorts zijn aan de heffingplichtige ondernemers - ook aan appellante - voorlopige facturen verstuurd met een begeleidende brief d.d. 12 februari 2004 waarin nogmaals is gewezen op het feit dat het draagvlak van de heffing wordt verbreed in die zin dat ook een heffing wordt opgelegd op de ingelegde broedeieren. Dat het bedrag van de heffing vanaf het moment dat gesproken werd over het betrekken van de broederijen bij de heffing tot het moment waarop de verordeningen in werking zijn getreden, verschillende keren is gewijzigd - waarbij zoals door verweerder ter zitting is erkend, de verhoging van het percentage van de schade dat voor vergoeding in aanmerking kon worden gebracht van invloed is geweest op het uiteindelijk te betalen bedrag van de heffing - neemt niet weg dat de verschuldigdheid van een heffing, gelet op het voorgaande, verondersteld mag worden bekend te zijn geweest bij appellante. Gegeven deze voorzienbaarheid, is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
5.6 Het voorgaande brengt mee dat verweerder aan appellante op grond van artikel 2c van de Heffingsverordening een heffing over 2004 heeft mogen opleggen. Appellante heeft geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat verweerder bij de vaststelling van de heffing van onjuiste gegevens is uitgegaan. De conclusie is dan ook dat de heffing rechtmatig is opgelegd. Dat een andere broederij kennelijk een schikking met verweerder heeft getroffen waarbij is overeengekomen dat van de opgelegde heffing slechts een beperkt percentage behoeft te worden betaald, kan appellante niet baten. Appellante heeft er, anders dan die andere broederij, voor gekozen de rechtmatigheid van de oplegging van de heffing aan het College voor te leggen. De schikking - die een betalingsregeling betreft - met die andere partij kan niet afdoen aan de conclusie dat in het onderhavige geval de heffing rechtmatig is opgelegd.
5.7 In hetgeen in 5.2 tot en met 5.6 is overwogen, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.8 Het College acht, gelet op het in 5.1 overwogene, termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1).