5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de ontvankelijkheid in beroep overweegt het College het volgende.
De beslissing op bezwaar dateert van 18 maart 2008. Nu niet in geschil is dat de beslissing op bezwaar op die datum is verzonden, is de termijn voor het indienen van beroep aangevangen op 19 maart 2008. De termijn was verstreken op het moment dat tegen dit besluit beroep werd ingesteld door appellante. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Gelet op de onjuiste mededeling van verweerder op 21 april 2008 aan appellante dat de termijn voor het indienen van beroep is ingegaan op 21 april 2008, de datum waarop verweerder de beslissing op bezwaar nogmaals aan appellante heeft toegezonden, is naar het oordeel van het College sprake van een situatie waarin het niet tijdig indienen van het beroepschrift door appellante verschoonbaar is en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Appellante is dan ook ontvankelijk in haar beroep.
Met betrekking tot de afwijzing van de verlenging van de termijn waarbinnen het bewijs van invoer moet worden geleverd, overweegt het College het volgende.
Verordening 800/1999 bepaalt dat binnen 12 maanden nadat de aangiften ten uitvoer zijn aanvaard het product, waarop de aangifte betrekking heeft, moet zijn ingevoerd in het land waarvoor de restitutie is vastgesteld. Het bewijs van die invoer moet in beginsel eveneens in die 12 maanden zijn geleverd door middel van in die Verordening genoemde bewijsmiddelen. Voor het bewijs van invoer van suiker is in Verordening 2255/2004 de mogelijkheid gegeven om met andere – in die Verordening genoemde – bewijzen het bewijs van invoer te leveren. Wanneer de benodigde documenten niet binnen die 12 maanden kunnen worden overgelegd, kan op verzoek de termijn voor het overleggen van het bewijs van invoer worden verlengd.
De verlenging van de termijn dient ertoe appellante in de gelegenheid te stellen de benodigde bewijsmiddelen te verzamelen en over te leggen om de invoer binnen de gestelde termijn van 12 maanden te bewijzen. Niet in geschil is dat de producten waarop de aangiften ten uitvoer betrekking hebben, in het onderhavige geval niet zijn ingevoerd. Dit brengt mee dat een verlenging van de bewijstermijn niet kan leiden tot het bewijs van invoer binnen 12 maanden nadat de aangiften ten uitvoer zijn aanvaard. Verweerder heeft het verzoek tot verlenging van de bewijstermijn dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
Appellante stelt nog dat een verklaring dat de goederen in Turkije in opslag stonden en niet naar elders zijn vervoerd of weder zijn ingevoerd in de Europese Gemeenschap een grotere bewijskracht heeft dan een verklaring van lossing. Voorzover zij daarmee heeft willen betogen dat zij met een verlenging van de termijn in de gelegenheid had behoren te worden gesteld zo’n verklaring alsnog te kunnen te overleggen, ziet zij er aan voorbij dat die verklaring niet af doet aan het feit dat van invoer geen sprake is geweest. Verlenging van de termijn om die verklaring te overleggen, kan dus niet leiden tot het leveren van het bewijs van de invoer.
Appellante heeft gesteld dat zij de suiker niet (tijdig) heeft kunnen invoeren omdat zij het slachtoffer is geworden van de inzet van een handelspolitiek instrument bestaande uit het intrekken van een gezondheidscertificaat. Voorzover appellante hiermee een beroep op overmacht doet, overweegt het College het volgende. De gestelde overmacht zou er volgens appellante toe hebben geleid dat de invoer niet tijdig heeft plaatsgevonden. Voor een beoordeling van dit beroep op overmacht is in de onderhavige procedure geen plaats, nu deze slechts de afwijzing van het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van bewijs van invoer betreft.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.