ECLI:NL:CBB:2009:BI0892

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/397
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van landbouwsubsidies en bewijsvoering bij uitvoer naar Turkije

In deze zaak heeft Hanseland B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Hoofdproductschap Akkerbouw, waarbij het verzoek om een tweede termijn voor het indienen van bewijs voor de uitvoer van suiker naar Turkije was afgewezen. De appellante had eerder een eerste verlenging van de termijn gekregen, maar het bewijs van invoer was niet binnen de gestelde termijn geleverd. De zaak draait om de vraag of de appellante in staat was om het bewijs van invoer te leveren en of er sprake was van overmacht. De Europese regelgeving, met name Verordening (EG) nr. 800/1999, stelt strikte eisen aan de bewijsvoering voor het verkrijgen van restitutie bij uitvoer van landbouwproducten. De appellante stelde dat de invoer niet tijdig had kunnen plaatsvinden door het intrekken van gezondheidscertificaten door de Turkse autoriteiten. Het College overwoog dat, hoewel de invoer niet tijdig had plaatsgevonden, dit niet als overmacht kon worden aangemerkt, omdat tijdige invoer in een ander derde land mogelijk was geweest. Het College verklaarde het beroep ongegrond, omdat de appellante niet had voldaan aan de vereisten voor het indienen van bewijs binnen de gestelde termijn. De beslissing op bezwaar was op 18 maart 2008 verzonden, en de termijn voor het indienen van beroep was op 19 maart 2008 ingegaan. De appellante was ontvankelijk in haar beroep, maar het College oordeelde dat de afwijzing van de verlenging van de termijn voor het indienen van bewijs terecht was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/397 4 maart 2009
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
Hanseland B.V., te Groningen, appellante,
gemachtigde: B.E. Stöver, directeur van appellante,
tegen
het Hoofdproductschap Akkerbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Franken en mr. E.R. Kleijwegt, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 23 mei 2008, bij het College binnengekomen op 30 mei 2008 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 maart 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit waarbij geen tweede termijn is verleend voor het indienen van bewijs voor de uitvoer van suiker naar Turkije.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 januari 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij gemachtigden het standpunt van partijen hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (hierna: Verordening 800/1999) bepaalt - voorzover hier en ten tijde van belang - het volgende:
“ Artikel 14
1. Ingeval van toepassing van een gedifferentieerde restitutie naar gelang van de bestemming wordt de restitutie slechts betaald indien de in de artikelen 15 en 16 vastgestelde bijkomende voorwaarden zijn vervuld.
Artikel 15
1. Het product moet binnen twaalf maanden na de datum waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard, in het derde land of in een van de derde landen waarvoor restitutie is vastgesteld, in ongewijzigde staat zijn ingevoerd; onder de in artikel 49 vastgestelde voorwaarden kunnen evenwel aanvullende termijnen worden toegekend.
2. (…)
3. Het product wordt geacht te zijn ingevoerd wanneer de douaneformaliteiten bij invoer in het derde land, en met name de douaneformaliteiten voor de inning van de rechten bij invoer in dit land, zijn vervuld.
4. (…)
Artikel 16
1. Het bewijs dat de douaneformaliteiten voor invoer zijn vervuld, wordt geleverd door overlegging van een van de volgende documenten naar keuze van de exporteur:
a) het douanedocument, een kopie of een fotokopie daarvan; die kopie, fotokopie of print moet voor eensluidend zijn gewaarmerkt (…);
b) een verklaring van lossing en invoer (…).
2. Indien de exporteur, zelfs na daartoe de nodige stappen te hebben ondernomen, het overeenkomstig lid 1, onder a) of b), gekozen document niet kan verkrijgen (…), kan het bewijs dat de formaliteiten voor de invoer zijn vervuld, worden geacht te zijn geleverd door overlegging van een of meer van de volgende documenten:
a) (…)
b) Een verklaring van lossing die door een in het land van bestemming gevestigde of voor dat land bevoegde officiële instantie van een van de lidstaten is afgegeven (…), waaruit bovendien blijkt dat het product de plaats van lossing heeft verlaten of althans dat het, voorzover deze instantie bekend is, met het oog op wederuitvoer niet opnieuw is verladen;
c) Een verklaring van lossing, (…)waaruit bovendien blijkt dat het product de plaats van lossing heeft verlaten of althans dat het, voorzover deze firma bekend is, met het oog op wederuitvoer niet opnieuw is verladen;
(…)
3. (…)
4. De Commissie kan volgens de procedure van artikel 38 van Verordening nr. 136/66/EEG en de overeenkomstige artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke marktordening, bepalen dat in nader vast te stellen bijzondere gevallen het bewijs van de invoer als bedoeld in de leden 1 en 2 door overlegging van een bijzonder document of anderszins kan worden geleverd.
Artikel 49
1. (…)
2. Het dossier voor de betaling van de restitutie of het vrijgeven van de zekerheid moet, behalve in geval van overmacht, worden ingediend binnen twaalf maanden na de dag waarop de aangifte ten uitvoer is aanvaard. (…)
3. (…)
4. Wanneer de op grond van artikel 16 vereiste documenten niet binnen de in lid 2 voorgeschreven termijn kunnen worden overgelegd, kunnen de exporteur, wanneer hij zich de nodige moeite heeft gegeven om de documenten binnen die termijn te verkrijgen en mede te delen, op zijn verzoek bijkomende termijnen worden toegestaan om deze documenten over te leggen.
5. (…) ”
Met Verordening (EG) nr. 2255/2004 van de Commissie van 27 december 2004 (hierna: Verordening 2255/2004) betreffende het in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 800/1999 bedoelde bewijs dat de douaneformaliteiten voor de invoer van suiker in een derde land zijn vervuld, heeft de Commissie uitvoering gegeven aan artikel 16, vierde lid, van Verordening 800/1999.
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft eind 2005 11 door appellante gedane aangiften met betrekking tot de uitvoer van suiker naar Turkije aanvaard.
- Voor het leveren van het bewijs van invoer van de betreffende producten in Turkije ter vrijgave van de zekerheid voor de als voorschot betaalde restitutie heeft verweerder bij besluit van 11 oktober 2006 op verzoek van appellante een eerste verlenging verleend van de termijn waarbinnen dat bewijs moet zijn geleverd.
- Op 10 april 2007 heeft appellante om een tweede verlenging van de bewijstermijn verzocht.
- Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 10 mei 2007 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Op dit bezwaar heeft verweerder bij besluit van 18 maart 2008 beslist.
- Op 21 april 2008 heeft appellante naar aanleiding van een toegestuurde nota aan verweerder laten weten dat zij de beslissing op bezwaar nooit heeft ontvangen.
- Vervolgens heeft verweerder de beslissing op bezwaar opnieuw toegestuurd op 21 april 2008, met de vermelding dat een nieuwe termijn voor het indienen van beroep is aangevangen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 10 mei 2007 ongegrond verklaard op de volgende gronden.
Het tweede verzoek tot verlenging van de bewijstermijn is afgewezen, omdat niet aan het vereiste van invoer binnen 12 maanden na aanvaarding van de aangifte ten uitvoer was voldaan. Nu niet aan dit vereiste is voldaan, heeft verlenging van de bewijstermijn geen zin. Binnen 12 maanden na de aangifte ten uitvoer moet een product zijn ingevoerd in het derde land. Dit betekent dat de douane formaliteiten bij invoer in het derde land moeten zijn vervuld. Appellante heeft aangegeven dat de voor de 11 partijen suiker afgegeven gezondheidscertificaten door de Turkse autoriteiten zonder opgaaf van redenen zijn ingetrokken, als gevolg waarvan de invoer niet heeft kunnen plaatsvinden. Appellante suggereerde dat met alternatief bewijs van invoer er wel de mogelijkheid bestond tot vrijgave van zekerheid. Dit alternatief bewijs - kopie van het vervoersdocument, verklaring van lossing van het product, een bankdocument of betalingsbewijs - heeft appellante ook niet geleverd. De stelling dat de invoer niet tijdig heeft kunnen plaatsvinden als gevolg van overmacht wordt niet gevolgd. Weliswaar was de invoer in Turkije door om de Turkse autoriteiten moverende redenen niet binnen 12 maanden na aangifte ten uitvoer mogelijk, maar het betrof geen gedifferentieerde restitutie met een verplichte bestemming. Tijdige invoer in een ander derde land behoorde daarom tot de mogelijkheden, reden waarom geen sprake is van overmacht. Er is dan ook geen mogelijkheid de termijn voor indiening van invoerbewijs te verlengen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het is de Europese Commissie en verweerder bekend dat de goederen gelost zijn en opgeslagen zijn in een Bonded Warehouse in Instanbul. Aangeboden is om een verklaring te leveren van SGS dat de betreffende goederen in opslag stonden, almede een kopie van de rekening (met betalingsbewijs) van de maandelijkse opslagkosten. Naar de geest van de regeling alternatief bewijs – in plaats van de letter – heeft een verklaring van SGS dat de goederen in opslag staan en dat daar de rekening van betaald wordt, plus het gegeven dat de Europese Commissie weet dat de goederen in Instanbul staan, een grotere bewijskracht dat de goederen gelost zijn en niet naar elders vervoerd zijn of terug de EU in zijn gekomen. Met betrekking tot de invoer in een ander derde land het volgende. De betreffende Sucrose is een bijzonder product, waarvan slechts een beperkte hoeveelheid binnen de EU gemaakt wordt en dat prijzig is. Appellante kent geen andere klanten in derde landen die een dergelijk product zouden kunnen/willen kopen. Verder is de optie van “uitvoer naar een ander derde land” praktisch onmogelijk in verband met de lopende rechtszaak tegen de Turkse overheid over het achteraf intrekken van het gezondheidscertificaat (Control Belgesi). Daarbij komt dat vanuit de Europese Commissie is meegedeeld dat men op korte termijn dit “varkentje wel even zou wassen”.
5. De beoordeling van het geschil
Met betrekking tot de ontvankelijkheid in beroep overweegt het College het volgende.
De beslissing op bezwaar dateert van 18 maart 2008. Nu niet in geschil is dat de beslissing op bezwaar op die datum is verzonden, is de termijn voor het indienen van beroep aangevangen op 19 maart 2008. De termijn was verstreken op het moment dat tegen dit besluit beroep werd ingesteld door appellante. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep blijft echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Gelet op de onjuiste mededeling van verweerder op 21 april 2008 aan appellante dat de termijn voor het indienen van beroep is ingegaan op 21 april 2008, de datum waarop verweerder de beslissing op bezwaar nogmaals aan appellante heeft toegezonden, is naar het oordeel van het College sprake van een situatie waarin het niet tijdig indienen van het beroepschrift door appellante verschoonbaar is en redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Appellante is dan ook ontvankelijk in haar beroep.
Met betrekking tot de afwijzing van de verlenging van de termijn waarbinnen het bewijs van invoer moet worden geleverd, overweegt het College het volgende.
Verordening 800/1999 bepaalt dat binnen 12 maanden nadat de aangiften ten uitvoer zijn aanvaard het product, waarop de aangifte betrekking heeft, moet zijn ingevoerd in het land waarvoor de restitutie is vastgesteld. Het bewijs van die invoer moet in beginsel eveneens in die 12 maanden zijn geleverd door middel van in die Verordening genoemde bewijsmiddelen. Voor het bewijs van invoer van suiker is in Verordening 2255/2004 de mogelijkheid gegeven om met andere – in die Verordening genoemde – bewijzen het bewijs van invoer te leveren. Wanneer de benodigde documenten niet binnen die 12 maanden kunnen worden overgelegd, kan op verzoek de termijn voor het overleggen van het bewijs van invoer worden verlengd.
De verlenging van de termijn dient ertoe appellante in de gelegenheid te stellen de benodigde bewijsmiddelen te verzamelen en over te leggen om de invoer binnen de gestelde termijn van 12 maanden te bewijzen. Niet in geschil is dat de producten waarop de aangiften ten uitvoer betrekking hebben, in het onderhavige geval niet zijn ingevoerd. Dit brengt mee dat een verlenging van de bewijstermijn niet kan leiden tot het bewijs van invoer binnen 12 maanden nadat de aangiften ten uitvoer zijn aanvaard. Verweerder heeft het verzoek tot verlenging van de bewijstermijn dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
Appellante stelt nog dat een verklaring dat de goederen in Turkije in opslag stonden en niet naar elders zijn vervoerd of weder zijn ingevoerd in de Europese Gemeenschap een grotere bewijskracht heeft dan een verklaring van lossing. Voorzover zij daarmee heeft willen betogen dat zij met een verlenging van de termijn in de gelegenheid had behoren te worden gesteld zo’n verklaring alsnog te kunnen te overleggen, ziet zij er aan voorbij dat die verklaring niet af doet aan het feit dat van invoer geen sprake is geweest. Verlenging van de termijn om die verklaring te overleggen, kan dus niet leiden tot het leveren van het bewijs van de invoer.
Appellante heeft gesteld dat zij de suiker niet (tijdig) heeft kunnen invoeren omdat zij het slachtoffer is geworden van de inzet van een handelspolitiek instrument bestaande uit het intrekken van een gezondheidscertificaat. Voorzover appellante hiermee een beroep op overmacht doet, overweegt het College het volgende. De gestelde overmacht zou er volgens appellante toe hebben geleid dat de invoer niet tijdig heeft plaatsgevonden. Voor een beoordeling van dit beroep op overmacht is in de onderhavige procedure geen plaats, nu deze slechts de afwijzing van het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van bewijs van invoer betreft.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. M. Munsterman en mr. F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.
w.g. mr. E.J.M. Heijs w.g. mr. O.C. Bos