5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor de vraag of de bestreden heffing over 2003 terecht is opgelegd, is primair van belang of verweerder appellant voor de betreffende varkens terecht heeft aangemerkt als heffingsplichtige ondernemer.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003 is heffingsplichtig de ondernemer, die in het jaar 2003 één of meer dieren slacht of doet slachten, dan wel uitvoert. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van deze verordening wordt als ondernemer, die uitvoert als bedoeld in het eerste lid, aangemerkt degene die een of meer dieren
- in het handelsverkeer brengt, dan wel
- naar derde landen uitvoert, dan wel
- aflevert aan een (rechts)persoon wiens bedrijf niet in Nederland is gevestigd, ongeacht of de ontvangst van die dieren door deze (rechts-) persoon al dan niet in Nederland plaatsvindt.
Het uitgangspunt van de onderhavige heffingsverordeningen is dat voor elk dier van Nederlandse oorsprong eenmalig een heffing is verschuldigd: ofwel bij de slacht van het dier hier te lande ofwel bij de uitvoer van het dier uit Nederland. De aan appellant opgelegde heffing over 2003 is gebaseerd op het standpunt dat appellant de betreffende varkens heeft uitgevoerd, en in het bijzonder in het handelsverkeer heeft gebracht als bedoeld in artikel 2, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003.
In artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003 is bepaald dat onder handelsverkeer wordt verstaan: handelsverkeer tussen lidstaten in de zin van artikel 9, tweede lid, EEG (sinds het Verdrag van Amsterdam: artikel 23, tweede lid, EG). In artikel 9, tweede lid, EEG en artikel 23, tweede lid, EG komt de term handelsverkeer tussen lidstaten niet voor. Blijkens de toelichting op artikel 2, tweede lid, eerste en tweede gedachtestreepje, van voornoemde verordening wordt onderscheid gemaakt tussen uitvoer naar andere lidstaten van de EG en uitvoer naar derde landen. Het College houdt het er dan ook voor dat onder in het handelsverkeer brengen van dieren als bedoeld in artikel 2, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003 moet worden verstaan de uitvoer van dieren vanuit Nederland naar andere lidstaten.
Vaststaat – en tussen partijen is ook niet in geschil – dat de varkens waarvoor de onderhavige heffing is opgelegd, vanuit Nederland naar een slachterij in Legden (Duitsland) zijn vervoerd teneinde aldaar te worden geslacht. Daarmee zijn deze varkens uitgevoerd in de zin van artikel 2 van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003 en zijn hiervoor heffingen verschuldigd.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam komen vast te staan dat de beslissingen tot inkoop van de onderhavige varkens, het transport van de varkens naar Duitsland en de slacht van de varkens in Duitsland, door C zijn genomen. Appellant heeft de varkens voor C ingekocht en getransporteerd naar Duitsland. Anders dan verweerder meent, is C aldus degene die opdracht heeft gegeven voor de uitvoer en moet C op grond van een redelijke wetstoepassing als de ondernemer die uitvoert worden aangemerkt. Dat de betreffende varkens ten tijde van het transport formeel nog eigendom waren van appellant en hij de varkens voor eigen rekening en risico naar Duitsland heeft getransporteerd, doet niet af aan dit oordeel. Of de betalingen van C aan appellant een toeslag bevatten in verband met de verschuldigde PVV-heffingen – partijen verschillen hierover van mening – is niet relevant voor de vaststelling wie publiekrechtelijk als heffingsplichtige moet worden aangemerkt.
5.2 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 2 van de Verordening huishoudelijke heffing dieren 2003 moet worden vernietigd. Aangezien appellant voor de onderhavige varkens niet als heffingsplichtige ondernemer is aan te merken, ziet het College voorts reden om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zelf in de zaak te voorzien en het heffingsbesluit van 17 maart 2005 te herroepen.
5.3 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 362,72, te weten € 322,-- voor de kosten van juridische bijstand (1 punt voor het voor het verschijnen ter zitting, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 322,--) en € 40,72 voor de reiskosten op basis van openbaar vervoer. Voor de door appellant op zijn formulier proceskosten gevraagde vergoeding voor verletkosten in verband met het bijwonen van de hoorzitting bij verweerder in Zoetermeer is geen plaats, nu niet is gebleken dat appellant ingevolge artikel 7:15, derde lid, Awb voor de beslissing op het bezwaar een verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft gedaan.