5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is aan de orde de vraag of het College bevoegd is kennis te nemen van het beroep van appellanten. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Op grond van artikel 109, eerste lid, Gwd kan een belanghebbende beroep instellen bij het College tegen een op grond van de Gwd genomen besluit. Een besluit is in artikel 1:3, eerste lid, Awb gedefinieerd als een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Artikel 1:1, eerste lid, Awb omschrijft vervolgens een bestuursorgaan als een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (onder a) of een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed (onder b).
5.3 Tussen partijen is in geschil of verweerster al dan niet dient te worden beschouwd als een bestuursorgaan.
Naar het oordeel van het College – en ook door partijen onbestreden – kan verweerster niet worden beschouwd als een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (artikel 1:1, eerste lid, onder a, Awb). Verweerster is geen (onderdeel van een) overheidsorgaan of een openbaar lichaam in de zin van artikel 2:1, eerste lid, BW en zij ontleent haar rechtspersoonlijkheid niet aan het bij of krachtens een op het publiekrecht betrekking hebbende wet bepaalde (artikel 2:1, tweede lid, BW).
5.4 Ten aanzien van de vraag of verweerster ter zake van het hiervoor liggende besluit kan worden beschouwd als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, Awb overweegt het College als volgt.
5.4.1 Van uitoefening van openbaar gezag is sprake in zoverre door een rechtspersoon uitvoering wordt gegeven aan krachtens publiekrecht aan haar opgedragen overheidstaken en daaraan verbonden bevoegdheden worden uitgeoefend (zie onder meer uitspraak van het College in de zaak AWB 02/1433, 16 januari 2004, www.rechtspraak.nl, LJN AO2585). Verweerster is erkend als instelling die het stamboek voor Friese paarden bijhoudt. Deze erkenning steunt op een publiekrechtelijk voorschrift (Verordening Uitvoering Fokkerijbesluit 2001). Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat verweerster met openbaar gezag is bekleed indien en voor zover door haar in het kader van de erkenning taken en bevoegdheden worden uitgeoefend.
Ten aanzien van de vraag verweerster met het stellen van een deklimiet uitvoering geeft aan de taken en bevoegdheden die aan de erkenning zijn verbonden, overweegt het College als volgt. De deklimiet, zo heeft verweerster – onbestreden – toegelicht, heeft betrekking op reeds in het stamboek geregistreerde Friese paarden. Aan verweerster is in het kader van de erkenning opgedragen de inschrijving in een stamboek conform het gestelde bij of krachtens artikelen 4, tweede lid, 6 en 7 Richtlijn te doen (artikelen 2 en 6 Fokkerijbesluit). Appellanten stellen zich op het standpunt dat een deklimiet is te beschouwen als een voorschrift omtrent de toelating van dieren tot de voortplanting zoals bedoeld in artikel 76 Gwd en (naar het College aanneemt, niet het aangehaalde artikel 3 maar) artikel 7 van de Richtlijn. Het College overweegt dat – nog daargelaten of een deklimiet als een dergelijk voorschrift gezien kan worden – het stellen van een deklimiet door verweerster niet is te beschouwen als de uitoefening van een taak of bevoegdheid die verweerster is opgedragen in het kader van de inschrijving in het stamboek, aangezien de Richtlijn, onderscheidenlijk de Gwd en het Fokkerijbesluit de bevoegdheid tot het stellen van regels in verband daarmee (waaronder regels inzake de toelating van dieren tot de voortplanting) niet aan verweerster, maar aan de Europese Commissie (artikelen 4 en 7 Richtlijn) onderscheidenlijk de minister (artikel 76 Gwd en artikel 7 Fokkerijbesluit) toekennen. Uit de door de Europese Commissie ter uitvoering van artikel 4 bij Beschikkingen vastgestelde nadere regels terzake, vloeit evenmin een dergelijke bevoegdheid voor verweerster voort. Aan de bevoegdheid nadere regels te stellen inzake de criteria voor toelating van dieren tot de voortplanting heeft de Europese Commissie geen uitvoering gegeven. Door de minister is evenmin uitvoering gegeven aan eerdergenoemde bevoegdheid en ook is niet vast komen te staan dat deze is overgedragen aan verweerster. In de overige aan de erkenning verbonden taken en bevoegdheden van verweerster, heeft het College ook geen aanknopingspunt kunnen vinden voor een publiekrechtelijke taak of bevoegdheid van verweerster inzake het stellen van een deklimiet.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het College dat het stellen van een deklimiet niet behoort tot de taken verbonden aan de erkenning, zodat verweerster met het stellen van de deklimiet geen openbaar gezag waarmee zij door de erkenning is bekleed, heeft uitgeoefend.
5.4.2 Een rechtspersoon kan eveneens worden beschouwd als zijnde met openbaar gezag bekleed indien (en voor zover) de overheid in overwegende mate invloed heeft op het beheer van die rechtspersoon.
In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat in het kader van de erkenning, de deklimiet en de daaraan verbonden boete door middel van de statuten van verweerster door de minister en naderhand door PVV zijn beoordeeld en goedgekeurd. Het College overweegt dat uit de brief van de minister van LNV van 22 december 2005 (aan de statuten van verweerster van 2 januari 2007 gehecht als bijlage 3) blijkt dat het in de Paardenwet 1939 opgenomen vereiste van goedkeuring door de minister van statutenwijziging is vervallen met het vervallen van de Paardenwet per 30 september 1994. Tevens is in de brief vermeld dat het PVV in het Reglement erkenningen fokkerijorganisaties paardachtigen 2001, als voorwaarde voor de erkenning, kwalitatieve eisen heeft gesteld aan de statuten, maar dat goedkeuring daarvan door het bestuur of de voorzitter van het productschap niet vereist is om voor de erkenning in aanmerking te blijven komen.
De bevoegdheid van PVV om kwalitatieve eisen aan de statuten te stellen (en over te gaan tot intrekking van de erkenning indien niet aan die kwalitatieve eisen is voldaan), vindt zijn grondslag in artikel 11, tweede lid, Besluit, en is – vanwege die grondslag – beperkt tot de aan de erkenning verbonden taken van verweerster, waartoe, zoals reeds eerder overwogen, niet behoort het stellen van een deklimiet. Het reglement bepaalt in dat kader onder meer als voorwaarde voor erkenning, dat over een aantal onderwerpen beginselen dienen te worden geformuleerd en dat, in verband met het toezicht, bepaalde informatie dient te worden overgelegd. Tot de beginselen behoort de doelstellingen van rasveredeling (artikel 2, onder d, sub 2) en tot de aan te leveren informatie behoort “voor zover van toepassing de verslagen van de algemene ledenvergadering” en “een overzicht van het aantal hengsten dat voor dat jaar is goedgekeurd voor de dekdienst” (artikel 5, tweede lid, onder g en i). Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat deze bepalingen mede zien op het formuleren van een deklimiet dan wel het verschaffen van informatie over en/of in samenhang met de deklimiet, is naar het oordeel van het College, gezien de aard van de verplichtingen, van invloed van PVV op het beheer van verweerster geen sprake.
Van in dit verband relevante invloed op het beheer van verweerster door andere overheidsorganen is niet gebleken, zodat uit het bovenstaande volgt dat verweerster evenmin als zijnde met openbaar gezag bekleed kan worden beschouwd op grond van invloed van de overheid op het beheer van verweerster.
5.4.3 Voorts volgt uit de jurisprudentie dat een rechtspersoon met openbaar gezag is bekleed indien en voor zover sprake is van een taak welke de overheid aan zich heeft getrokken en waarvan de uitvoering geschiedt door de rechtspersoon of haar organen en met overheidsgeld wordt bekostigd (zie onder meer uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 30 november 1995, 1996, 136). In het voorliggende geval is geen sprake van bekostiging met overheidsgelden, zodat ook hierin geen reden kan worden gevonden om aan te nemen dat verweerster ter zake van het stellen van een deklimiet met openbaar gezag is bekleed.
5.4.4 Het betoog van appellanten dat het stellen van een deklimiet kan worden opgevat als een voorwaarde voor de toelating van dieren tot de voortplanting ter zake waarvan de minister tot nadere regeling bevoegd is, zodat verweerster door het stellen van de deklimiet feitelijk uitvoering heeft gegeven aan een publieke taak, wordt door het College niet gevolgd. Immers, de enkele omstandigheid dat de publiekrechtelijke regelgeving voorziet in de mogelijkheid dat bij nadere regelgeving taken die thans door verweerster zijn uitgevoerd, door een publiekrechtelijk orgaan worden uitgevoerd, kan – indien, zoals in dit geval vaststaat, aan die regelgeving (nog) geen invulling is gegeven – niet tot de conclusie leiden dat verweerster is opgetreden als bestuursorgaan. De stelling van appellanten dat, zoals appellanten omschrijven, uit de directe invloed vanuit de Europese Unie (Richtlijn en daarop gebaseerde Beschikkingen) en de directe invloed van de Nederlandse overheid (artikel 7 Fokkerijbesluit) op de toelatingseisen en de werkwijze van het stamboek volgt dat het bijhouden van het stamboek door verweerster een vorm van uitoefening van enig openbaar gezag is, houdt om dezelfde reden evenmin stand. Dit geldt evenzeer voor het argument van appellanten dat verweerster met het nastreven van de zuiverheid van het Fries paardenras door middel van de deklimiet, een van de doelen van de Gwd nastreeft en daarom met openbaar gezag bekleed is.
Uit het bovenstaande volgt dat het stellen (en handhaven) van een deklimiet bij de huidige stand van regelgeving niet kan worden beschouwd als een activiteit van verweerster die valt binnen het kader van de uitoefening van openbaar gezag en derhalve kan het optreden van verweerster ter zake niet worden aangemerkt als optreden van een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, Awb.
Het College zal zich onbevoegd verklaren om van het beroep kennis te nemen. Vorderingen met betrekking tot (het overschrijden van de) deklimieten kunnen uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld. Het overige door partijen aangevoerde zal dan ook onbesproken blijven.