3. De beoordeling van de beroepen
3.1 In verband met de omvang van het beroep van klager overweegt het College dat uit artikel 52, eerste lid, Wet op de Registeraccountants volgt dat klager geen beroepsrecht toekomt ten aanzien van het oordeel van de raad van tucht over klachtonderdeel 6, aangezien dat klachtonderdeel door de raad van tucht gegrond is verklaard. In zoverre is het beroep van klager niet-ontvankelijk.
Naar het oordeel van het College kan evenmin in beroep worden betrokken hetgeen klager in zijn aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd met betrekking tot “spookfacturen”, waarmee wordt geduid op facturen die in het geheel niet verrichte of overbodige werkzaamheden zouden betreffen. Klager heeft dit onderwerp als zodanig niet in zijn klacht, zoals deze in de bestreden tuchtbeslissing is verwoord, aan de orde gesteld. Het College deelt niet de visie van klager, zoals ter zitting verwoord, dat het onderwerp spookfacturen kan worden geschaard onder klachtonderdeel 5. Dit klachtonderdeel ziet op zelfverrijking door betrokkene door het sturen van oncontroleerbare hoge facturen aan de VoF, waarvan betaling niet door klager was te stoppen. Hetgeen door klager is aangevoerd met betrekking tot spookfacturen heeft betrekking op declaraties van betrokkene aan de VoF, waarvan (onvrijwillige) betaling door klager niet is gesteld of gebleken. Het onderwerp spookfacturen valt buiten de reikwijdte van de oorspronkelijke klacht. Aangezien, zoals uit de jurisprudentie van het College volgt, uitbreiding van de klacht in beroep zich niet verhoudt met de beginselen van goede procesorde, kan het door klager gestelde ten aanzien van spookfacturen niet in de beoordeling in beroep betrokken wordt.
3.2 Met betrekking tot de beoordeling door de raad van tucht van klachtonderdeel 1 voert klager aan dat betrokkene niet slechts, zoals de raad van tucht overweegt, “nawerk inzake aangiften en de salarisadministratie” heeft verricht, maar ook bemiddelingswerkzaamheden ten behoeve van de medevennoot. Klager wijst hiertoe op facturen die betrekking hebben op overleg tussen betrokkene en de advocaat van de medevennoot van klager, overleg tussen betrokkene en de nieuwe accountant van de medevennoot van klager en werkzaamheden met betrekking tot de kort geding procedure die de vennoten hebben gevoerd jegens elkander.
Naar het oordeel van het College blijkt uit de stukken genoegzaam dat betrokkene, nadat hij zich op 16 mei 2006 als accountant van de VoF had teruggetrokken, ook andere werkzaamheden heeft verricht dan nawerk inzake aangiften en salarisadministratie. Dat betrokkene in het kader van zijn zorgplicht voor zijn ex-cliënt naast nawerk inzake aangiften en salarisadministratie, op verzoek van de VoF ook financiële en administratieve informatie heeft verstrekt, brengt evenwel niet met zich dat dit klachtonderdeel anders moet worden beoordeeld dan door de raad van tucht is gedaan. Ook ten aanzien van deze werkzaamheden die informatieverschaffing aan de VoF betreffen, heeft betrokkene op goede gronden kunnen menen dat het achterwege laten ervan de VoF onevenredig zou schaden. Deze grief is daarom ongegrond.
3.3 Tegen de ongegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel door de raad van tucht heeft klager aangevoerd dat slechts zijn volmacht te beschikken over de rekening van de Stichting Pars Pro Toto (hierna: PPT) was ingetrokken en niet die van zijn medevennoot. Ter onderbouwing van deze stelling wijst klager op een rekeningoverzicht van
3 november 2006 waaruit, naar zijn stelling, blijkt dat de bankrekeningen van PPT en die van de VoF gekoppeld zijn.
Het College overweegt dat voor zover klager heeft beoogd te stellen dat uit de omstandigheid dat de medevennoot van klager beide bankrekeningen electronisch kon benaderen, moet worden geconcludeerd dat slechts de machtiging van klager met betrekking tot de bankrekening van PPT was ingetrokken, deze grief faalt. Uit de brief van de Rabobank van 31 oktober 2006 blijkt dat de volmachten met betrekking tot de betreffende bankrekening van zowel klager als diens medevennoot zijn beëindigd. Ook overigens volgt uit de enkele koppeling van de bankrekeningen van PPT en de VoF niet dat de medevennoot van klager, in weerwil van de door de Rabobank erkende beëindiging van diens volmacht, toch over de PPT rekening kon beschikken, terwijl voorts, zelfs als dit wel het geval zou zijn, in het geheel niet vaststaat dat betrokkene ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
Deze grief slaagt niet.
3.4 Wat betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 3 voert klager aan dat de raad van tucht eraan voorbij gaat dat betrokkene zijn medeplichtigheid aan verduistering niet kan weerleggen. Klager stelt in dit verband niet te hebben ingestemd met de overboeking door betrokkene van € 47.000,- in mei 2006 van de (kantoor-)rekening van betrokkene naar de derdenrekening van een advocatenkantoor. Voorts gaat de raad van tucht, naar klager stelt, eraan voorbij dat betrokkene is doorgegaan met het doorboeken van gelden van de (kantoor)rekening van betrokkene naar de rekening van PPT (waarover klager vanwege de intrekking van zijn volmacht, niet kon beschikken), terwijl klager zich daartegen expliciet verzet heeft. Deze bancaire activiteiten lijken klager buiten de sfeer van een onpartijdige en terugtredende accountant te vallen. Bovendien is het klager niet duidelijk waarom deze gelden bij betrokkene waren gestald, waar de gelden zich nog meer hebben bevonden en wat er met de rente is gebeurd. Klager acht betrokkene schuldig aan verduistering van tenminste zijn aandeel in deze vennootschapsgelden.
Het College overweegt dat vast is komen te staan dat het bedrag van € 47.000,- op initiatief van de medevennoot van klager, die daartoe op grond van de vennootschapsovereenkomst zelfstandig bevoegd was, van de rekening van PPT naar de zakelijke rekening van betrokkene is geboekt en dat betrokkene vervolgens op verzoek van de medevennoot en met medeweten van klager dit bedrag heeft doorgeboekt naar de derdenrekening van een bij beide vennoten bekend advocatenkantoor. Klager was derhalve op de hoogte van de locatie van de gelden, die overigens, nadat klager daarom verzocht heeft, zijn overgeboekt naar de rekening van PPT. Gezien deze omstandigheden, kan naar het oordeel van het College de handelwijze van betrokkene niet als (medeplichtigheid aan) verduistering worden bestempeld. Dat klager zich telefonisch zou hebben verzet tegen de overboeking van de gelden van de zakelijke rekening van betrokkene naar de derdenrekening van het advocatenkantoor, is door betrokkene ook in hoger beroep uitdrukkelijk bestreden, terwijl klager geen bewijs van zijn stelling heeft aangebracht noch aangeboden. Ook in de procedure voor het College is niet vast komen te staan dat klager zich toentertijd tegen deze gang van zaken heeft verzet. De eerder genoemde overboeking van betrokkene kan hem dan ook niet tuchtrechtelijk worden verweten.
Voorts overweegt het College dat uit de aanvulling op de klacht blijkt dat klachtonderdeel 3 ook aan betrokkene verwijt het voortzetten van de doorboekingen (van de VoF via de zakelijk rekening van betrokkene naar de rekening van PPT) en het – in dat verband – oppotten van gelden door betrokkene op zijn zakelijke rekening. De weergave van dit klachtonderdeel en de beoordeling daarvan door de raad van tucht betreffen slechts de eerste overboeking. De raad van tucht heeft dit klachtonderdeel derhalve te beperkt opgevat. In zoverre is het beroep gegrond.
Gelet op hetgeen door partijen over en weer is gesteld, kan het College dit aspect van klachtonderdeel 3 zelf afdoen en overweegt daartoe als volgt.
Ten aanzien van de tussenschakeling van de zakelijke rekening van betrokkene voor de boekingen van de rekening van de VoF naar PPT (en vanuit daar weer naar de VoF), heeft betrokkene gesteld dat het ging om een controlerekening die deel uit maakte van de administratie van PPT en onderdeel is geweest van een totale afrekening welke aan klager is overgelegd. Klager heeft dit niet weersproken. Ter zitting heeft betrokkene hieraan toegevoegd dat deze gang van zaken noodzakelijk was om, bij gebrek aan beschikking over facturen van de VoF die in handen van klager waren, een administratieve grondslag te creëren voor betalingen (via PPT) aan de VoF.
Het College overweegt dat niet is gebleken dat de aan klager overgelegde totale afrekening niet het door hem gewenste inzicht geeft in de doorboekingen die betrokkene op verzoek van de medevennoot van klager heeft uitgevoerd. Evenmin is gebleken dat geld zou zijn verdwenen door het verloop van de geldstromen. Uit de gedetailleerde toelichting van betrokkene volgt dat de betreffende gelden steeds zijn aangewend ten behoeve van de VoF.
Dit aspect van klachtonderdeel 3 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
3.5 Tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 4 heeft klager aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat betrokkene diverse privé-betalingen voor de medevennoot heeft gedaan met gelden van de vennootschap. Voorts blijkt volgens klager uit de afschriften van de controlerekeningen dat betrokkene € 17.285,74 exclusief voor de medevennoot van klager had vrijgemaakt voor diens privébetalingen, waaronder betalingen voor een proceskostenveroordeling, twee onderzoeken jegens klager, deurwaarderkosten etc.
Het College overweegt dat uit de statutaire doelomschrijving van PPT blijkt dat deze stichting onder meer beoogt het beheren van gelden ten behoeve van zorg- en dienstverleners in de thuiszorg. Ook blijkt uit de statuten dat betrokkene penningmeester van de stichting is. Uit de gedingstukken en de verklaringen van klager en betrokkene is voorts duidelijk dat PPT met name in verband met de activiteiten van de VoF is opgericht. Tevens staat vast dat het bestuur van PPT op de bestuursvergadering van 6 november 2006 heeft besloten om met het oog op de (op dat moment) aanstaande liquidatie van de VoF, op de rekening van PPT aan te houden (te conserveren) het saldo van zakelijke inkomsten en daaraan gerelateerde kosten die de VoF betreffen, verminderd met een vast bedrag van € 2000,- per maand voor privé-uitgaven van elk der vennoten.
Het College overweegt dat niet is betwist dat betrokkene gerechtigd is om namens PPT betalingen te doen. Ten aanzien van de twee als privé-opnamen van de medevennoot geboekte betalingen, stelt het College vast dat deze vallen binnen het kader van het hierboven aangehaalde besluit van het bestuur van PPT. Ten aanzien van de overige door klager aangehaalde betalingen, overweegt het College dat de overgelegde stukken geen aanleiding geven te veronderstellen dat aan deze betalingen geen vorderingen van de VoF ten grondslag hebben gelegen. Het moet er aldus voor worden gehouden deze betalingen vallen binnen het kader van het statutaire doel van PPT en het bestuursbesluit. Ter zake van het uitvoeren van de betalingen treft betrokkene naar het oordeel van het College dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.
In verband met de stelling van klager dat betrokkene het overzicht van de privé-opnamen van de vennoten, opgenomen in een brief van 10 juli 2006, zou hebben gemanipuleerd, overweegt het College als volgt. Uit de overgelegde rekeningoverzichten blijkt dat van de vier privé-opnamen van de medevennoot van klager die zijn vermeld in de brief, er één ten laste van de VoF-rekening en drie ten laste van de rekening van PPT zijn gedaan. Dat zulks het geval is, is ook vermeld in de aan brief gehechte bijlage waarin een overzicht is opgenomen van de privé-opnamen van de medevennoot van klager over de periode januari – juni 2006. De omstandigheid dat betrokkene in de aanhef van de brief heeft opgenomen “In vervolg op uw verzoek om middels de bankrekening bij de Rabobank van (...) VOF de privé-opnamen over de periode 1 mei tot en met 30 juni 2006 te geven (…)” en vervolgens drie privé-opnamen van de medevennoot van klager heeft opgenomen die niet van de rekening van de VOF maar van de rekening van PPT zijn gedaan, kan naar het oordeel van het College, gezien de bijlage bij de brief en de onderlinge verbondenheid van beide bankrekeningen niet als manipulatie, maar hoogstens als een – niet tuchtrechtelijk verwijtbare – onzorgvuldigheid worden aangemerkt.
Deze grief slaagt niet.
3.6 Ten aanzien van hetgeen klager heeft aangevoerd in verband met de facturering door betrokkene aan de VoF, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie in het kader van een tuchtrechtelijke procedure slechts met vrucht kan worden geklaagd bij het College over de hoogte van declaraties, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van – in dit geval – registeraccountants is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met – in dit geval – de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (zie onder meer AWB 00/391, 11 december 2001 en AWB 99/933, 17 april 2001, www.rechtspraak.nl, LJN AD9053 en AB1496). Daarvan is naar het oordeel van het College in het voorliggende geval niet gebleken. Zoals ook de raad van tucht in zijn beslissing heeft overwogen, heeft betrokkene zijn facturen verantwoord met een specificatie van werkzaamheden en daaraan bestede tijd die ook aan betrokkene is verstrekt en bestaat geen aanleiding om de aanvaardbaarheid van de urenverantwoording (onder andere advisering door betrokkene in verband met de juridische procedures van de vennoten), mede gezien de ontwikkeling van de relatie tussen de vennoten, op voorhand in twijfel te trekken.
Deze grief slaagt evenmin.
3.7 Ten aanzien van het beroep van betrokkene overweegt het College als volgt. Betrokkene heeft zich neergelegd bij de gegrondverklaring door de raad van tucht van klachtonderdeel 6 en in beroep gepleit voor intrekking van de aan hem opgelegde maatregel. Betrokkene voert in dit verband – samengevat – aan dat feitelijk door hem geen werkzaamheden zijn verricht ter uitvoering van de functie van penningmeester van PPT (de bestuurswerkzaamheden werden uitgevoerd door de vennoten en de eerste formele bestuursvergadering vond plaats nadat betrokkene zich als accountant van de VoF had teruggetrokken), dat zijn accountantswerkzaamheden voor de VoF beperkt zijn gebleven en dat het resultaat van die werkzaamheden – de samenstellingsverklaring over 2004 – niet openbaar is gemaakt.
Naar het oordeel van het College bestaat geen aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. De omstandigheid dat betrokkene, zoals ook door hem is erkend, door zitting te nemen in het bestuur van een stichting die zeer nauw gelieerd was aan zijn cliënte (de VoF), zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de opdrachtgever in de waagschaal heeft gesteld, kan naar het oordeel van het College niet worden gekwalificeerd als een tekortkoming van volstrekt onernstige aard. Dat betrokkene door de invulling van de werkzaamheden feitelijk, zoals hij heeft betoogd, een verwaarloosbaar klein risico op belangenverstrengeling heeft gelopen, kan, nog afgezien van de juistheid van deze inschatting van betrokkene, op zichzelf al niet de betekenis toekomen die betrokkene daaraan gehecht wil zien, omdat de feitelijke kans op belangenverstrengeling niet af doet aan de constatering dat de onafhankelijkheid in de waagschaal is gelegd.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet RA.