5.3.1 In de uitspraak van 1 augustus 2007 heeft het College overwogen dat de toepassing van de Europeesrechtelijke voorwaarde dat moet worden aangetoond dat de organisatie die de erkenning verzoekt een voldoende aantal paardachtigen omvat om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen wanneer dat noodzakelijk wordt geacht, een op de concrete omstandigheden van het individuele geval toegespitste beoordeling vereist waarbij alle van belang zijnde factoren moeten worden betrokken. De wijze waarop in artikel 2, aanhef en onder h, van het Reglement aan deze voorwaarde uit de Beschikking invulling wordt gegeven is in strijd met het in de Richtlijn neergelegde systeem. De vereiste concrete beoordeling wordt immers vervangen door een in algemeen verbindende zin geformuleerde norm die een star, puur getalsmatig criterium bevat, dat geldt voor alle categorieën van paardachtigen. Aan specifieke, in een individueel geval aangevoerde argumenten kan hierdoor geen recht worden gedaan. Artikel 2, aanhef en onder h, van het Reglement mist verbindende kracht voor zover daarbij dwingend is voorgeschreven dat moet worden uitgegaan van een minimum actieve fokpopulatie van paardachtigen van tenminste 15 mannelijke en 100 vrouwelijke dieren. Nu de weigering in dat geval uitsluitend berustte op het niet voldoen aan dit getalscriterium zonder dat is uiteengezet waarom in dit geval het aantal beschikbare fokdieren onvoldoende is om het ras te verbeteren, te veredelen of in stand te houden, diende de beslissing op bezwaar te worden vernietigd. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder de thans bestreden beslissing op bezwaar genomen.
5.3.2 Anders dan appellante veronderstelt, volgt uit de uitspraak van 1 augustus 2007 niet dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar enkel nog mocht beoordelen of haar aanvraag voldoet aan de voorwaarde of zij beschikt over voldoende paardachtigen.
In de uitspraak is uitsluitend de in punt h van artikel 2 van het Reglement geformuleerde voorwaarde aan de orde gekomen, omdat de in die procedure aan de orde zijnde weigering van verweerder om appellante te erkennen op geen andere grond berustte dan op het niet voldoen aan het in deze bepaling neergelegde getalscriterium.
Het College is niet gebleken dat verweerder zich eerder in de procedure op het standpunt heeft gesteld dat aan de overige voorwaarden voor erkenning was voldaan en alleen het getalscriterium aan een erkenning nog in de weg stond.
5.3.3. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat appellante met betrekking tot de fokdoelen EPS, ERS en AA niet voldoet aan de in artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement neergelegde voorwaarde dat de beginselen in acht worden genomen die door het oorspronkelijke stamboek voor het ras zijn vastgesteld.
Voor de fokdoelen EPS en AA geldt dat verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat appellante niet kan beschikken over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen garanderen. Deze afwijzingsgrond geldt volgens verweerder ook voor het fokdoel Shagya’s.
5.4.1 Het standpunt van verweerder met betrekking tot artikel 2, aanhef en onder e, van het Reglement berust op de stelling dat het NRPS de organisatie is die het oorspronkelijke stamboek bijhoudt voor het ras waarvoor appellante een stamboek wil gaan bijhouden of aanleggen. Het door verweerder overgenomen advies van de Commissie ETP bevat hiertoe een weergave van de in de statuten van appellante en het NRPS neergelegde doelstellingen en een vermelding van de drie fokrichtingen van het NRPS. In het verweerschrift heeft verweerder in dit verband nog opgemerkt dat bij vergelijking van de statuten en de vastgestelde fokdoelen van appellante met die van het NRPS meteen de gelijkenis opvalt. Het betreft volgens verweerder sportpaarden en pony’s met Arabisch bloed, waarbij het NRPS de Shagya ook onder de Arabieren schaart.
5.4.2 Appellante heeft daartegen aangevoerd dat een vergelijking van de statuten van beide organisaties laat zien dat de betreffende fokdoelen niet exact overeenstemmen. De verschillen tussen beide organisaties worden volgens appellante nog duidelijker indien ook de vastgelegde fokdoelen en stamboek- en keuringsreglementen met elkaar worden vergeleken.
5.4.3 Blijkens de statuten stelt appellante zich ten doel “de bevordering en stimulering van en de voorlichting over de fokkerij en inschrijving van Shagya’s, Sportpaarden en Sportpony’s met Shagya-/Arabisch-/Engels volbloed en Anglo-Arabische volbloedpaarden voor de diverse disciplines in de paarden- en ponysport binnen de Europese Unie”. Het NRPS stelt zich blijkens zijn statuten ten doel “de bevordering van de fokkerij in Nederland van Nederlandse rijpaarden en Rijpony’s met Arabisch bloed en Anglo-Arabische Volbloedpaarden die een bijdrage kunnen leveren aan de paardensport en in staat sportprestaties te leveren.”
5.4.4 Naar het oordeel van het College dient verweerder ter beantwoording van de vraag of in dit geval wordt voldaan aan de onderhavige voorwaarde zorgvuldig na te gaan welke overeenkomsten en verschillen er bestaan tussen de door appellante enerzijds en het NRPS anderzijds met het bijhouden of aanleggen van de stamboeken nagestreefde doeleinden.
De enkele verwijzing door verweerder naar de in de statuten van de organisaties in algemene bewoordingen vermelde doelstellingen is daartoe ontoereikend. In deze doelstellingen ontbreekt immers een nadere omschrijving van de kenmerken van het ras of de populatie van paardachtigen waarvoor het betreffende stamboek geldt en van de door deze organisaties nagestreefde fokdoelen. Ook overigens bevatten deze doelstellingen onvoldoende concrete gegevens met betrekking tot de in artikel 2, onder e, van het Reglement bedoelde beginselen die van belang zijn voor de beoordeling of appellante een stamboek bijhoudt of aanlegt voor paardachtigen waarvoor het NRPS reeds een stamboek heeft aangelegd of bijhoudt. Tegen de achtergrond van de in artikel 2, onder d, van het Reglement neergelegde eis dat genoemde beginselen in een reglement moeten zijn vastgesteld, had verweerder derhalve nader onderzoek moeten instellen naar de terzake relevante gegevens in het stamboek- en keuringsreglement van appellante en het NRPS. Niet gebleken is dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft verricht. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag van appellante op de onderhavige grond geen stand kan houden.
5.5.1 De handhaving van de afwijzing steunt anderzijds op de grond dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat appellante beschikt over voldoende paardachtigen om een programma voor rasverbetering en rasveredeling te kunnen uitvoeren of om de instandhouding van het ras te kunnen verbeteren.
Verweerder stelt dat van voldoende paardachtigen voor een programma voor rasverbetering en rasveredeling en de instandhouding van een ras sprake is als de omvang van de fokpopulatie zodanig is dat genetische verscheidenheid is gegarandeerd en zo de gevolgen van inteelt worden beperkt. Een algemeen aanvaarde grens voor de inteelttoename per generatie is 1%. Een berekening van inteelttoename bij paring volgens toeval, leidt tot de conclusie dat om de grens van 1% niet te overschrijden een minimumpopulatie van 15 hengsten en 100 merries nodig is. Volgens het advies van de Commissie ETP, dat verweerder heeft overgenomen, overschrijdt appellante met betrekking tot de fokdoelen EPS, AA en Shagya die grens van 1%. Voor de AA geldt dat er 2 vrouwelijke en
3 mannelijke dieren beschikbaar zijn. Dat leidt tot een inteelttoename van meer dan 1%. Wat betreft EPS-D en EPS-E geldt dat er 5 hengsten en 17 merries respectievelijk 5 hengsten en 14 merries beschikbaar zijn. Dit leidt tot een inteelttoename van 1,65% of – als wordt uitgegaan van de 84 merries die op de lijst van 2006 staan – van 1,40%. De fokpopulatie Shagya’s van appellante bevat 23 hengsten en 20 merries. Dat levert een inteelttoename op van 1,15%. Van bijzondere omstandigheden die een erkenning ondanks een te kleine fokpopulatie toch zouden kunnen rechtvaardigen is volgens verweerder geen sprake. Van structurele samenwerkingsverbanden met andere organisaties is niet gebleken. Hetzelfde geldt voor andere omstandigheden zoals het economisch belang of de positie van het ras in andere landen.
5.5.2 Het College stelt vast dat verweerder met het voorgaande nader heeft uiteengezet, welke redenering aan het stellen van de eis van de beschikbaarheid van 15 hengsten en
100 merries in artikel 2 onder h van het Reglement ten grondslag heeft gelegen.
In zijn uitspraak van 1 augustus 2007 heeft het College geoordeeld, dat het hanteren van die eis als een starre getalsmatige grens in strijd is met de Richtlijn die uitdrukkelijk een concrete beoordeling van alle van belang zijnde omstandigheden vergt. Daarbij heeft het College aangegeven, dat het bedoelde getalsmatig criterium in beginsel wel gehanteerd kon worden, mits daarop maar uitzondering mogelijk zou zijn indien de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven.
Gelet daarop kan niet aan verweerder worden tegengeworpen dat hij allereerst naar dit getalsmatig criterium gekeken heeft.