ECLI:NL:CBB:2009:BH3808

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/328
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake schadevergoeding voor nodeloos aangekochte slooptonnage op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. Sandokan en de Minister van Verkeer en Waterstaat. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 5 april 2007, waarbij de minister een verzoek om schadevergoeding van appellante gedeeltelijk had afgewezen. Dit verzoek was gebaseerd op de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van het College op 19 oktober 2006, waarin het beroep van appellante tegen een eerdere beslissing van de minister gegrond was verklaard en deze beslissing was vernietigd.

De kern van het geschil draait om de vraag of en in hoeverre de minister aan appellante een vergoeding verschuldigd is voor het door haar nodeloos aangekochte slooptonnage. Het College overweegt dat, indien er teveel tonnage is gesloopt als gevolg van een onjuiste vaststelling van de speciale bijdrage, appellante recht heeft op vergoeding van het teveel aangekochte slooptonnage, vermeerderd met wettelijke rente. De minister had in zijn besluit een bedrag in mindering gebracht op de vergoeding, omdat appellante een belastingvoordeel zou hebben genoten. Dit standpunt werd ter zitting door de minister verlaten, maar het College oordeelt dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd wat de gevolgen zijn van dit standpunt voor de berekening van de schadevergoeding.

Het College concludeert dat de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het teveel gesloopte tonnage van de schepen "Hanseat", "Martin" en "Pandur", omdat deze sloop niet het gevolg was van onrechtmatige besluitvorming. Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,- en dient de Staat der Nederlanden het door appellante betaalde griffierecht van € 285,- te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/328 22 januari 2009
14350 Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot
Uitspraak in de zaak van:
V.O.F. Sandokan, te Rotterdam, appellante,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij uitspraak van 19 oktober 2006 (AWB 04/763, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ1491) heeft het College het beroep van appellante tegen het besluit van 4 augustus 2004 inzake de vaststelling van een speciale bijdrage op grond van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Bij dezelfde uitspraak is het beroep tegen een besluit van 29 maart 2005, waarbij het besluit van 4 augustus 2004 was herzien, gegrond verklaard en is dit besluit vernietigd voorzover hierin niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding van appellante.
Bij besluit van 5 april 2007 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellante, waarbij het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk is afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 mei 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 16 juli 2007 heeft appellante het beroep van gronden voorzien.
Bij brief van 12 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 4 september 2008 heeft verweerder het College een nader stuk doen toekomen.
Bij brief van 16 september 2008 heeft appellante het College nadere stukken doen toekomen.
Op 18 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of en tegen welk bedrag verweerder aan appellante een vergoeding verschuldigd is voor het door appellante nodeloos aangekochte slooptonnage ter voldoening aan de door verweerder opgelegde en aanvankelijk onjuist vastgestelde speciale bijdrage op grond van artikel 4 van de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot. In dit verband hebben partijen verschillende argumenten aangevoerd die hierna worden besproken.
2.2 Het uitgangspunt van het College is dat, indien zoals in het onderhavige geval teveel tonnage is gesloopt als gevolg van een onjuiste vaststelling van de speciale bijdrage, voor vergoeding in aanmerking komt het bedrag dat wordt berekend door het teveel aangekochte slooptonnage te vermenigvuldigen met de prijs exclusief BTW die hiervoor is betaald. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de sloopuitgave tot aan de dag der algehele voldoening door verweerder. Het voorgaande blijkt uit onder meer de uitspraken van het College van 19 maart 2008 (AWB 04/696A, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC8368) en 26 maart 2008 (AWB 05/100, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC8367).
2.3.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit op de door hem berekende vergoeding een bedrag in mindering gebracht betreffende een door appellante genoten belastingvoordeel in de vorm van een investeringsaftrek voor het mvs "Sandokan" ter hoogte van 34,5% van de aankoopprijs van het ter sloop aangekochte schip mvs "Tijl". Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 43 497 (<www.rechtspraak.nl>, LJN BA4720) heeft verweerder ter zitting dit standpunt verlaten. Daarvoor in de plaats stelt verweerder bij zijn bepaling van het met de schadevergoeding te verrekenen belastingvoordeel thans dat appellante het voor de slooptonnen betaalde bedrag over een periode van 15 jaar met 6,67% per jaar mag afschrijven als kosten ten behoeve van de exploitatie van de onderneming. Deze kosten worden in mindering gebracht op de belastbare winst, waardoor appellante als voordeel heeft dat zij minder vennootschapsbelasting afdraagt aan de fiscus.
2.3.2 Het deel van het door appellante aangekochte slooptonnage van de schepen "Hanseat", "Martin" en "Pandur" dat de speciale bijdrage overstijgt, komt volgens verweerder niet voor vergoeding in aanmerking. De aankoop hiervan heeft immers plaatsgevonden voorafgaand aan het in de vaart brengen van het mvs "Sandokan", terwijl op grond van artikel 4, derde lid, van Verordening (EG) nr. 718/1989 de eigenaar van het in de vaart te brengen schip die meer tonnage heeft laten slopen dan nodig is, daarvoor geen financiële compensatie ontvangt. Voorts is het genoemde surplus aan slooptonnage niet extra aangekocht als gevolg van de aanvankelijk onjuist vastgestelde speciale bijdrage.
2.4 Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder genoemde posten ten onrechte in mindering heeft gebracht op de vergoeding. Zij voert hiertoe aan dat geen sprake is van een fiscaal voordeel in de vorm van investeringsaftrek. Appellante zal juist fiscaal nadeel lijden als gevolg van de heffing ineens over de uit te keren vergoeding. Artikel 6:100 BW en het arrest van 25 november 1955, nr. 29 van de Hoge Raad staan bovendien aan de door verweerder toegepaste voordeelstoerekening in de weg. Verweerder stelt voorts ten onrechte dat het teveel gesloopte tonnage van de "Hanseat", "Martin" en "Pandur" niet voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5 Het College overweegt ten aanzien van de investeringsaftrek dat verweerder niet heeft aangegeven wat de consequenties zijn van het door hem naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008 ter zitting ingenomen standpunt - betreffende de bepaling van een gesteld fiscaal voordeel van appellante - voor de berekening van de onderhavige vergoeding. Evenmin heeft verweerder een standpunt betrokken over het door appellante aan de orde gestelde fiscale nadeel. Het is aan verweerder een en ander alsnog te doen.
2.6 Dat verweerder geen vergoeding toekent voor het teveel gesloopte tonnage dat afkomstig is van de schepen "Hanseat", "Martin" en "Pandur" acht het College juist, nu hiervoor geen grondslag is aan te wijzen. Aangezien de sloop van deze schepen plaatsvond op een datum voorafgaand aan het besluit tot oplegging van de speciale bijdrage, kan deze niet het gevolg zijn geweest van onrechtmatige besluitvorming door verweerder en ontbreekt het voor toewijzing van schadevergoeding vereiste causale verband.
2.7 Het voorgaande betekent voor de onderhavige zaak het volgende. Vaststaat dat appellante als gevolg van de foutieve vaststelling van de speciale bijdrage door verweerder 205,890 slooptonnen teveel heeft aangekocht, die derhalve voor vergoeding door verweerder in aanmerking komen. Het gaat hierbij uitsluitend om slooptonnen van het als laatste aangekochte schip "Tijl". De prijs per sloopton van dit schip bedraagt € 67,03 exclusief BTW. De vergoeding wordt berekend door 205,890 te vermenigvuldigen met € 67,03.
Hiermee dient te worden verrekend (de contante waarde van) het eventueel door appellante genoten fiscaal voordeel, zoals hiervoor overwogen onder 2.5.
Het resultaat dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de betaling door appellante van het slooptonnage van het mvs "Tijl" - te weten 22 oktober 2002 - tot aan 29 mei 2007, de dag waarop verweerder € 13.962,95 aan schadevergoeding heeft betaald aan appellante. Het resterende te vergoeden bedrag dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 mei 2007 tot aan de dag der algehele voldoening door verweerder.
2.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en het beroep gegrond dient te worden verklaard.
2.9 Het College ziet termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten die appellante voor deze procedure heeft gemaakt. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2007 gegrond;
- vernietigt dit besluit en draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal
€ 285,-- (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro).
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. F. Stuurop en mr. H.O. Kerkmeester in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009.
De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
w.g. F. Stuurop w.g. C.M. Leliveld