5. Beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat het de in rubriek 2 aangehaalde Europese verordeningen op basis van het daarin neergelegde overgangsrecht aldus verstaat, dat voor na 1 januari 2000 aangegane milieuverbintenissen geldt, dat het moment van besluitvorming bepalend is voor de vraag welke van de drie verordeningen (EG) nr. 1750/1999, (EG) nr. 445/2002 of (EG) nr. 817/2004 in een bepaald geval dient te worden toegepast. Dat betekent dat Verordening (EG) nr. 817/2004 op deze zaak toepasselijk is. Voorzover daarover wat betreft de toepasselijke sancties anders geoordeeld zou kunnen worden, geldt dat de sancties, waarin de drie verordeningen voorzien, aan elkaar gelijk zijn. Ook de verwijzing naar artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 in Verordening (EG) nr. 1750/1999 levert, voorzover voor deze periode en in dit geschil van belang, geen andere sancties op dan de in artikel 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voorziene sancties.
5.2 Op grond van artikel 36 van Verordening (EG) nr. 817/2004 moet indien een perceel, dat in de milieuverbintenis (lees voor Nederland: subsidieverlening) betrokken is, vervreemd wordt en de rechtsopvolger de verplichting om daarop biologisch te telen niet overneemt, de daarvoor ontvangen steun worden terugbetaald. Het College gaat er vanuit dat voor een dergelijk perceel ook geen steun meer ontvangen kan worden, ook niet als het wederom door de subsidie-ontvanger verworven wordt. De in de tweede alinea van het genoemde artikel geformuleerde uitzondering dat de subsidieontvanger zijn bedrijf definitief beëindigt, is hier niet aan de orde.
Voor het geval van appellant betekent dit, dat hij voor de percelen 7, 9, 14, 21, 23 en 24, die onder de verplichting vielen en die hij vervreemd heeft, de aan hem uitbetaalde steun zal moeten terugbetalen. Dat hij vervangende percelen biologisch beteeld heeft doet daaraan niet af; de subsidieverlening is gerelateerd aan de opgegeven percelen. Verordening (EG) nr. 817/2004 voorziet slechts voor gevallen van geringe veranderingen in de bedrijfssituatie in een uitzondering op de verplichting tot terugbetaling van de steun, zoals bepaald bij haar artikel 36, derde alinea. Gelet op de in dit geval aangegane verplichtingen enerzijds en de aangebrachte wijzigingen in de bedrijfssituatie anderzijds kan hier naar het oordeel van het College van dergelijke geringe veranderingen niet gesproken worden.
5.3 Nu appellant de vervreemding van de percelen gedurende de eerste vier jaren van de steunverlening niet aan verweerder gemeld heeft, zal verweerder de percelen, waarvoor bij de jaarlijkse aanvraag steun gevraagd is, maar die niet gedurende het betrokken jaar door appellant biologisch beteeld zijn, alsnog als niet geconstateerd kunnen aanmerken en de beslissingen op die aanvragen in zoverre herzien.
Dan moet op basis van de artikelen 30 tot en met 32 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 het steunbedrag voor die verplichtingenjaren (her)berekend worden.
Dit leidt ertoe dat voor het eerste verplichtingenjaar (van 22 maart 2001 tot 22 maart 2002) geen wijzigingen worden aangebracht. Voor het College is niet geheel duidelijk of appellant gedurende het gehele tweede verplichtingenjaar (van 22 maart 2002 tot 22 maart 2003) nog de percelen 14, 23 en 24 bebouwd heeft. Aannemend dat dit zo is, zou ook in dat jaar het vaststellingsbesluit ongewijzigd kunnen blijven.
5.4.1 Dan zou pas in het derde verplichtingenjaar (van 22 maart 2003 tot 22 maart 2004) gelden, dat 7.30 ha als niet-geconstateerd moet worden aangemerkt. Dat betekent dat van de in beginsel voor steun in aanmerking komende 46.75 ha de overige 39.45 ha wel geconstateerd kon worden, zodat sprake is van een verschil van 18,50% van de geconstateerde oppervlakte. Dat leidt ingevolge het bepaalde in artikel 32, eerste lid, eerste volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tot een korting van tweemaal het vastgestelde verschil. Dan resteert een voor steunbetaling in aanmerking komende oppervlakte van 24.85 ha.
5.4.2 Verweerder heeft echter gekozen voor de verdergaande benadering dat appellant door ernstige nalatigheid op 8 maart 2004 een onjuiste opgave gedaan heeft. Dan is artikel 72, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 817/2004 van toepassing. Consequentie daarvan is dat appellant over dat jaar in het geheel geen steun op grond van hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 1257/1999 kan verkrijgen.
Blijkens het bestreden besluit is de grond voor verweerders benadering de constatering dat appellant bij het daartoe door hem ingediende aanvraagformulier van 8 maart 2004 de op dit formulier gestelde vraag “Worden alle percelen waarop de verplichtingen zijn aangegaan nog door u geëxploiteerd” in strijd met de waarheid bevestigend heeft beantwoord.
Het College is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant aldus een onjuiste aanvraag tot subsidievaststelling heeft ingediend en onjuiste gegevens heeft verstrekt.
Ook indien appellant meende dat hij met opgave van de overdracht van de percelen 14, 23 en 24 aan Skal kon volstaan en dat hij deze overdracht niet uit eigen beweging ook nog een keer aan verweerder had moeten melden, kon dat geen grond opleveren, om – nu in dit formulier uitdrukkelijk naar de op dat moment bestaande situatie in vergelijking met de situatie ten tijde van het aangaan van de verplichtingen werd gevraagd – deze naar zijn mening wellicht reeds bekende informatie niet nogmaals te vermelden. Dat dit niettemin niet gebeurd is, kan worden aangeduid als een ernstige nalatigheid.
Gelet daarop dient verweerder appellant voor het jaar 2004 uit te sluiten van alle steun, die op grond van hoofdstuk VI van Verordening (EG) nr. 1257/1999 verleend kon worden.
5.4.3 Voor het vierde verplichtingenjaar (van 22 maart 2004 tot 22 maart 2005) moet ook rekening gehouden worden met het tijdelijk verpachten van de percelen 7 en 9, zonder dat de pachter de verplichting op zich genomen heeft die percelen biologisch te bebouwen, alsmede met perceel 21, dat aan de gemeente Vorden is afgestaan voor recreatief gebruik. In dat jaar geldt 11.59 ha als niet geconstateerd, zodat 35.16 ha geconstateerd is. 11.59 ha is dan 32,96%. Dat leidt ingevolge artikel 32, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 tot de conclusie dat voor het vierde verplichtingenjaar geen aan de oppervlakte gerelateerde steun kan worden vastgesteld.
Toepassing van artikel 72 van Verordening (EG) nr. 817/2004 leidt ook voor dit jaar wegens ernstige nalatigheid tot de uitsluiting van alle steun die op grond van Verordening (EG) nr. 1257/1999 in 2005 verleend kon worden.
5.4.4 Op basis van het voorgaande zou appellant dus voor de eerste twee verplichtingenjaren de verkregen steun kunnen behouden, met dien verstande, dat terugbetaald moet worden hetgeen in die jaren voor de percelen 7, 9, 14, 21, 23 en 24 ontvangen is. Voor het derde jaar geldt dat de verleende steun alsnog geheel kan worden geweigerd en teruggevorderd en voor het vierde jaar dat deze geheel kan worden geweigerd, onder oplegging van een algehele uitsluiting voor die jaren. Voor het vijfde verplichtingenjaar (van 22 maart 2005 topt 22 maart 2006) is nooit een aanvraag gedaan, zodat daarover geen uitspraak gedaan kan worden.
5.5 Daarmee komt het College toe aan de vraag in hoeverre naast de in Verordening (EG)
nr. 817/2004 voorgeschreven communautaire sancties nog grond is tot het opleggen van ingevolge de Regeling op te leggen sancties.
Artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1750/1999, en de vergelijkbare bepalingen uit de daaropvolgende verordeningen verplichten de lidstaten een regeling vast te stellen inzake sancties bij niet-naleving van de verplichtingen en de desbetreffende regelgeving. Aan deze verplichting is uitvoering gegeven in de Regeling. De daartoe strekkende bepaling is artikel 12.
Gelet op het feit, dat alle wijzigingen in het bedrijf aan Skal zijn doorgegeven en goedgekeurd, is de enige in dit geval mogelijk aan de orde zijnde sanctiebepaling te vinden in het vierde lid van artikel 12. Zoals uit de in rubriek 2 aangeduide wetsgeschiedenis valt af te leiden beoogt genoemd artikellid echter niet meer te doen dan uit een oogpunt van rechtszekerheid het bepaalde in artikel 48, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1750/1999, dat ten tijde van belang in artikel 72 van verordening (EG) nr. 817/2004 verwoord was, weer te geven. Het College vindt geen aanleiding de sanctiebepaling van artikel 12, vierde lid, van de Regeling, ruimer uit te leggen dan hij bedoeld is. Derhalve kan dit artikel geen grond vormen voor oplegging van een zwaardere sanctie dan ingevolge artikel 72 van verordening (EG) nr. 817/2004 moet worden opgelegd.
Een algehele intrekking van de subsidieverlening ook voor de reeds gepasseerde jaren, kan dan ook geen steun vinden in deze bepaling.
5.7 Verweerder heeft de intrekking van het toekenningsbesluit daarnaast doen steunen op de artikelen 4:48 en 4:49 Awb .
Artikel 4:48 heeft betrekking op de situatie dat subsidie is verleend, maar nog niet is vastgesteld. Ten tijde van de besluitvorming was de subsidie voor drie van de vijf jaren vastgesteld. Op dat deel van de subsidie kan artikel 4:48 niet van toepassing zijn. Derhalve kan het alleen gaan om het vierde en vijfde verplichtingenjaar. Verweerder heeft zich beroepen op het bepaalde onder b van artikel 4:48, eerste lid, inhoudende dat de subsidieverlening kan worden gewijzigd of ingetrokken als de subsidieontvanger zich niet heeft gehouden aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Met verweerder onderkent het College dat appellant in gebreke is gebleven om te voldoen aan de ingevolge artikel 5, eerste en tweede lid, van de Regeling aan de subsidieverlening verbonden verplichting om elk perceel afzonderlijk gedurende een periode van vijf jaren overeenkomstig het biologisch teeltplan te bebouwen, maar constateert daarbij dat hij daarvoor wel toestemming heeft gekregen van Skal. Hij heeft de wijzigingen echter (veel) te laat aan verweerder doorgegeven. Het gevolg daarvan moet zijn dat, zoals in 5.4.2 uiteengezet wordt, hij de aanspraak op een substantieel deel van de hem in het vooruitzicht gestelde steun voor het derde verplichtingenjaar en de gehele aanspraak op steun voor het vierde verplichtingenjaar verliest.
Als appellant de door Skal goedgekeurde wijzigingen direct aan verweerder had doorgegeven, zou dit, naar het college aanneemt, steeds tot een wijziging van de subsidieverlening tot het aantal overblijvende hectaren hebben geleid. Het College verwijst in dit verband ook naar artikel 6 en 11a van de Regeling, die beide impliceren dat wijzigingen, mits goedgekeurd door Skal, in beginsel slechts de hoogte van, maar niet het recht op steun aantasten. Het College kan verweerder niet volgen in de gedachte, dat de enkele te late melding een intrekking van de verlening van de steun ook voor de resterende hectaren in de resterende verplichtingenjaren kan rechtvaardigen. Daarbij is van belang dat appellants gehele bedrijf van 67.94 ha, waarvan nog 35.26 ha waarop vanaf 22 maart 2002 de verplichtingen rusten, deel uitmaken, biologisch geteeld werd. In het licht daarvan heeft verweerder niet in redelijkheid op grond van deze bepaling kunnen beslissen dat de subsidieverlening voor het vijfde verplichtingenjaar moest worden ingetrokken.
In het niet nakomen van de verplichting alle percelen gedurende vijf jaren biologisch te betelen heeft verweerder ook grond gevonden de intrekking van de besluiten tot subsidievaststelling over de eerste drie verplichtingenjaren mede te baseren op artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, Awb. Daarin kan het College verweerder in zoverre niet volgen dat niet inzichtelijk is, waarom hier een verdergaande reactie zou moeten volgen dan de in artikel 6 van de Regeling en 36 van Verordening (EG) nr. 817/2004 neergelegde verplichting om de ontvangen steun voor de percelen die vervreemd zijn, terug te betalen.
5.8 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de toepasselijk Europese regelgeving en niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, als neergelegd in artikel 3:4 Awb.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen
5.9 Ten slotte worden termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt , waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald.