3. Het standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster - onder meer - het volgende overwogen.
Het bezwaar dat verweerster bij de totstandkoming van de tariefbeschikking in strijd heeft gehandeld met het prestatiecontract treft geen doel, reeds omdat verweerster geen partij is bij dit contract. Bovendien was verweerster op grond van artikel 7 Wmg gehouden de door de minister aan haar gegeven aanwijzing uit te voeren. Dit heeft geresulteerd in de beleidsregel C-991 en de bestreden tariefbeschikking.
Met betrekking tot de bezwaren die ertoe strekken te betogen dat in strijd zou zijn gehandeld met de wet (Wmg) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, merkt verweerster het volgende op. Artikel 3:2 Awb verlangt van een bestuursorgaan dat het bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zodat op grond daarvan een zorgvuldige beslissing kan worden genomen. Verweerster heeft via haar beleidsregel en tariefbeschikking op zorgvuldige wijze uitvoering gegeven aan de aanwijzing van de minister. De aanwijzing, waartoe de minister op grond van artikel 7 Wmg bevoegd was, voorziet in een generieke korting die via de toepassing van de differentiatie-indicator rekening houdt met de mate van doelmatigheid per ziekenhuis. Aldus heeft verweerster volledig volgens de beleidsregel besloten, zodat van schendig van de wet of de in bezwaar aangedragen beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is.
Waar appellante stelt dat de korting jegens haar onrechtmatig is, omdat zij geen aandeel heeft gehad in de overschrijding van het Budgettair Kader Zorg (BKZ) merkt verweerster op dat artikel 4, sub 1, eerste lid, van de aanwijzing, voorschrijft dat verweerster dient te korten naar rato van het aandeel dat het individuele ziekenhuis heeft in het macro-budget zonder voor bepaalde ziekenhuizen een uitzondering te maken.
Ten slotte is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de beleidsregel had moeten worden afgeweken.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster hieraan het volgende toegevoegd.
De Wmg biedt, evenals de Wtg, een grondslag voor toepassing van een macro-budget.
De aanwijzing strekt er uitsluitend toe om de kosten van de zorg binnen bepaalde grenzen te houden. De Wmg biedt daarvoor een grondslag. Daarbij is niet relevant of de ziekenhuizen al dan niet verantwoordelijk zijn voor de volumestijging.
De “ramingen” die de minister bij het bepalen van de grenzen aan de kosten van zorg hanteert, zijn niet louter prognoses van de feitelijke kostenontwikkeling, maar maatstaven, die mede tot uitdrukking brengen welk bedrag de minister bereid is voor de zorg te bestemmen (niveau aanvaardbare kosten). In zoverre komt hieraan niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. Voor deze opvatting vindt verweerster steun in - onder meer - de uitspraak van het College van 22 november 1994, RZA 1995, 34.
De in de aanwijzing vastgelegde verdeelsleutel voor de korting over de ziekenhuizen naar rato van het aandeel van het ziekenhuis in de totale kosten van het macrobudget, met een correctie voor efficiëntieverschillen is redelijk. NVZ, de koepelorganisatie, heeft als partij bij het prestatiecontract en bij afspraken gemaakt in februari 2007 uitdrukkelijk ingestemd met deze wijze van verdeling. Appellante kan, gelet hierop, moeilijk volhouden dat de minister bij het geven van de aanwijzing niet binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Uitdrukkelijk is met de kortingsmaatregel niet beoogd de aanvaardbare kosten op het niveau van individuele ziekenhuizen aan een maximum te binden. Binnen de grenzen van het macrobudget is het aan de ziekenhuizen en zorgverzekeraars om in het lokaal overleg afspraken te maken over de productie van het individuele ziekenhuis. Deze kunnen variëren als gevolg van uiteenlopende factoren, zoals een bevolkingstoename in een bepaald gebied of concurrentievoordelen van een ziekenhuis ten opzichte van andere ziekenhuizen. De rol van het lokaal overleg is sinds jaar en dag een essentieel onderdeel van de functiegerichte budgettering en is vastgelegd in beleidsregels van verweerster. Ook in het prestatiecontract wordt duidelijk aangegeven dat de groeipercentages een landelijk gemiddelde zijn. Appellante kon hieraan dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet zou worden gekort zolang zij binnen de aangegeven kaders van productiegroei zou blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aanwijzing van 16 mei 2007 rechtmatig is en verweerster hieraan uitvoering heeft moeten en mogen geven.
Voor verweerster bestond geen aanleiding om niet onverkort aan de beleidsregel vast te houden. Dat appellante niet heeft bijgedragen aan de overschrijding van het BKZ, waarmee zij kennelijk bedoelt dat het percentage waarmee haar aanvaardbare kosten in de jaren 2004 - 2006 zijn gegroeid lager is dan het percentage aanvaardbare kosten van de ziekenhuizen in die periode gegroeid is, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb. In de beleidsregel is immers juist geabstraheerd van de omstandigheid dat in het lokaal overleg productieafspraken worden gemaakt en dat deze per individueel ziekenhuis kunnen verschillen.
Appellante heeft zich tot slot beroepen op – kort gezegd – “de bouwkostenproblematiek”. Verweerster is met die problematiek bekend, een arbitragecommissie zal uitsluitsel moeten geven over de omvang van de schade en de ter zake aansprakelijke betrokken partijen. Hangende deze procedure is nog volstrekt onduidelijk of en in welke mate appellante schade zal lijden. Daarom is de “bouwkostenproblematiek” evenmin te beschouwen als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb.
Appellantes stelling dat zij zich in een financieel penibele situatie bevindt wordt overigens in belangrijke mate gerelativeerd, omdat verweerster haar verzoek om de boekwaarde van één haar gebouwen versneld te mogen afschrijven op 10 april 2008 heeft gehonoreerd. In verband hiermee zullen de aanvaardbare kosten van appellante voor de jaren 2006, 2007 en 2008 worden verhoogd met telkens € 3,5 miljoen. Appellante zal hierdoor in totaal € 10,5 miljoen méér inkomsten verwerven.