5. De beoordeling van het geschil
5.1 In deze zaak gaat het om een beroep tegen een tariefbeschikking van verweerster die is genomen met inachtneming van een beleidsregel van verweerster, die op haar beurt is vastgesteld op grond van een aanwijzing door de minister van VWS. Een vergelijkbaar systeem gold in het verleden onder de Wtg. Volgens vaste jurisprudentie van het College kon in een beroepsprocedure tegen een tariefbeschikking niet alleen worden beoordeeld of deze op zichzelf juist was en in overeenstemming met een beleidsregel, maar ook, bij wege van exceptieve toetsing, of de aanwijzing en de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregel verbindende kracht moest worden ontzegd omdat zij de toets der rechtmatigheid niet konden doorstaan. Het College vindt geen aanleiding om deze benadering onder de sinds 1 oktober 2006 in werking zijnde Wmg te veranderen. Hoewel belanghebbenden zoals appellante niet bij de bestuursrechter kunnen opkomen tegen een aanwijzing en een beleidsregel als zodanig, kunnen zij hun grieven tegen die instrumenten dus wel door de bestuursrechter beoordeeld krijgen in het kader van een procedure die is gericht tegen een tariefbeschikking.
5.2 Ten aanzien van de (on)rechtmatigheid van de aanwijzing, overweegt het College als volgt. De grondslag voor de bevoegdheid van de minister tot het geven van aanwijzingen als de onderhavige is in artikel 7 Wmg vastgelegd. De aanwijzing voldoet aan de wettelijke eis dat zij betrekking heeft op een onderwerp waarover verweerster ingevolge de wet beleidsregels kan vaststellen, namelijk op tariefvaststelling. Zoals volgt uit het bepaalde bij artikel 57, zesde lid, Wmg, gelezen in samenhang met hetgeen in de Memorie van Toelichting daaromtrent is neergelegd, omvat tariefvaststelling tevens de mogelijkheid van een generieke korting op de tarieven. Verweerster heeft zich met argumenten ontleend aan de wetsgeschiedenis, terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheid van tariefregulering, waaronder de mogelijkheid de tarieven te verlagen wanneer het totaal van de kosten de door de overheid aanvaardbare kosten overschrijdt, na de inwerkingtreding van de Wtg ExPres en ook onder het huidige wettelijk stelsel mogelijk is gebleven.
Voor tariefregulering en volumebeheersing dragen de zorgverzekeraars, noch de instellingen van gezondheidszorg de (eind)verantwoordelijkheid. De wenselijke groei van de productie van de instellingen wordt door verzekeraars en instellingen in het collectief overleg afgesproken en wordt door verweerster bij de tariefvaststelling getoetst. In het systeem van de Wmg is het, net als overigens voorheen onder de Wtg, de minister die in dit verband de beleidsmatige keuzen maakt en verweerster die daaraan binnen de grenzen van rechtmatigheid uitvoering geeft. De omstandigheid dat de op ramingen in het BKZ gebaseerde gemaakte inschattingen van productie en (wenselijk geachte) productiegroei niet zijn uitgekomen, maakt de aanwijzing niet onverbindend. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat appellante zelf niet heeft bijgedragen aan de overschrijding van het macrobudget.
Het beleidsuitgangspunt van de minister tot beperking van de kosten van de zorg, kan, gezien de beleidsverantwoordelijkheid van de minister, niet onrechtmatig worden geacht. De omstandigheid dat de ramingen van de productiegroei in het prestatiecontract te laag zijn gebleken, onderstreept veeleer de rechtmatigheid van de aanwijzing. Dat de algemene ziekenhuizen de bovenbudgettaire groei niet kan worden verweten, doet evenmin af aan de rechtmatigheid van de aanwijzing die gericht is op het beheersen van de kosten van de zorg zonder dat daarbij de vraag naar de verantwoordelijkheid van de eventuele budgetoverschrijding een rol speelt.
De stelling van appellante dat een dergelijke benadering in strijd zou zijn met het égalitébeginsel , het gelijkheidsbeginsel en bestuursrechtelijke en Europeesrechtelijke beginselen, volgt het College niet. Uit het karakter van de maatregelen –generieke budgetverlaging – volgt dat de stellingen van appellante niet op voorhand aannemelijk zijn en aangezien een nadere onderbouwing ontbreekt, ziet het College in het gestelde geen aanleiding om een verplichting tot nader onderzoek – voor zover verweerster hiervoor al de aangewezen instantie zou zijn – aan te nemen.
Bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van het in de aanwijzing vastgelegde beleidskader overweegt het College dat – hoewel appellante zelf niet door het prestatiecontract wordt gebonden – wel degelijk betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de koepel-organisatie NVZ partij was bij het prestatiecontract en akkoord is gegaan met de in de aanwijzing neergelegde verdeelsleutel. Ter zitting heeft verweerster in dat verband onweersproken gesteld dat het in het – na het kort geding vonnis van 20 november 2006 tussen partijen bij het prestatiecontract getroffen – akkoord van 11 januari 2007 aangekondigde nader overleg over de verdeelsleutel heeft plaatsgehad in verweersters Commissie Cure. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de in artikel 4 van de aanwijzing opgenomen mogelijkheden voor een gedifferentieerde uitvoering, kan niet worden geoordeeld dat de minister met de aanwijzing buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. De minister heeft bij het geven van de aanwijzing in redelijkheid doorslaggevende betekenis kunnen toekennen aan het terugdringen van de gemiddelde overschrijding en het belang van de individuele ziekenhuizen – buiten de door hem voorziene mogelijkheden tot differentiatie – daaraan ondergeschikt kunnen maken. Dat de minister voor de gedifferentieerde uitvoering (de differentiatie-indicator) geen ruimte heeft gecreëerd voor het betrekken van de op basis van het prestatiecontract gemaakte afspraken (de vaststellingsovereenkomst) en/of de bijdrage van een individueel ziekenhuis aan de overschrijding van de aanvaardbare kosten op macroniveau, acht het College niet in strijd met de wet of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur.
Het getuigt, gelet op het vorenstaande, niet van onzorgvuldigheid van verweerster dat zij is uitgegaan van de rechtmatigheid van de aanwijzing en zij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
5.3 Ten aanzien van de rechtmatigheid van de Beleidsregel, stelt het College vast dat het onderwerp van de Beleidsregel in overeenstemming is met het in artikel 57 Wmg bepaalde en dat de inhoud overeenkomt c.q. past binnen de in de aanwijzing opgenomen kaders. Naar het oordeel van het College, is, mede gezien het in 5.2 overwogene, van strijd van de Beleidsregel met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake.
5.4 De op de beleidsregel gebaseerde tariefbeschikking acht het College evenmin in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerster heeft immers de bestreden beslissing genomen binnen het gegeven - en gelet op het vorenstaande niet onevenredig of anderszins onrechtmatig beoordeelde – beleidskader en zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoering van aanwijzing en beleidsregel beperkt is tot de kortingsmaatregel zelf, die de algemene ziekenhuizen alle gelijkelijk treft.
5.5 Verweerster heeft gelet op het vorenstaande eveneens terecht geoordeeld dat appellantes verweer dat zij niet aan de overschrijding van het macrobudget heeft bijgedragen in het kader van artikel 4:84 Awb niet kan leiden tot een van de beleidsregel afwijkende beslissing. Bij de vaststelling van de beleidskaders heeft immers, zoals hiervoor reeds meermalen is overwogen, een belangenafweging plaatsgevonden, waarin het belang van de ziekenhuizen die niet aan de overschrijding van het macrobudget hebben bijgedragen is meegewogen. Omdat die belangenafweging niet onredelijk of anderszins onrechtmatig is kon deze reeds in de beleidsregel verdisconteerde omstandigheid niet in de beoordeling van appellantes individuele situatie worden betrokken.
5.6 In de omstandigheid dat appellante – anders dan andere ziekenhuizen – specialisten in loondienst heeft die uit de productieopbrengsten moeten worden gefinancierd , heeft verweerster naar het oordeel van het College terecht geen aanleiding gevonden om af te wijken van de Beleidsregel. Het ontstaan van deze omstandigheid het gevolg van een beleidskeuze van appellante, zodat het risico van beleidsmaatregelen van verweerster voor appellante op een andere wijze uitpakken dan voor de ziekenhuizen die lumpsumfinanciering ontvangen, in beginsel voor appellante moet blijven. In het door appellante gestelde vindt het College geen aanleiding van dit beginsel af te wijken, te minder nu appellante het gestelde hiermee samenhangende negatieve effect van de tariefbeschikking niet nader heeft onderbouwd.
5.7 Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5.8 Voor een veroordeling van verweerster in de proceskosten zijn geen termen aanwezig.