3. Het standpunt van verweerster
In het bestreden besluit heeft verweerster appellante meegedeeld op haar (mede aan de Minister van VWS geadresseerde) bezwaren tegen de aanwijzing van 16 mei 2007 niet te zullen beslissen, aangezien deze een besluit van de Minister vergen.
Voor zover appellantes bezwaren zich richten tegen de tariefbeschikking van 22 mei 2007 heeft verweerster het volgende overwogen.
De grondslag voor de bestreden tariefbeschikking is gelegen in de aanwijzing van de Minister van VWS. De aanwijzing schrijft een generieke uitvoering voor van de kortingsmaatregel. Hieraan is door verweerster uitvoering gegeven in de beleidsregel “Aanpassing aanvaardbare kosten algemene ziekenhuizen 2007” (CI-991). De circulaire geeft een toelichting op het beleid van verweerster. Dat de circulaire van een latere datum is dan de tariefbeschikking doet aan de geldigheid van de tariefbeschikking niet af.
Het bezwaar dat de tariefbeschikking strijdig is met het prestatiecontract treft geen doel, reeds omdat verweerster bij dit contract geen partij was.
Het betoog dat in strijd is gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het motiverings-, zorgvuldigheids-, rechtszekerheids- en proportionaliteitsbeginsel, faalt evenzeer. Verweerster heeft via haar beleidsregel en de tariefbeschikking op zorgvuldige wijze uitvoering gegeven aan de aanwijzing. De aanwijzing voorziet in een generieke korting die via de toepassing van de differentiatie-indicator rekening houdt met de mate van doelmatigheid per ziekenhuis. Aldus heeft verweerster volledig conform de beleidsregel besloten, zodat van schending van enig door appellante genoemd beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is.
Waar het de bezwaren betreft over de wijze waarop de NZa de kortingsmaatregel heeft uitgewerkt, merkt verweerster op dat de minister in artikel 4 van de aanwijzing voorschrijft dat voor de algemene ziekenhuizen, waaronder appellante, als verdeelsleutel inzake de uitwerking van de kortingsmaatregel wordt gehanteerd het aandeel van het individuele ziekenhuis in het macro-budget, zonder de ziekenhuizen uit te zonderen die binnen de afspraken van het prestatiecontract zijn gebleven. Met andere woorden met de aanwijzing is vastgesteld dat de kortingsmaatregel generiek uitgevoerd diende te worden. De aanwijzing schrijft in datzelfde artikel eveneens voor dat het macro-budget voor de uitwerking van de kortingsmaatregel geschoond dient te worden van kapitaallasten en loonkosten medisch specialisten en agio’s. In de aanwijzing is verder bepaald dat voor algemene ziekenhuizen het kortingsbedrag dient te worden aangepast met de uitkomst van de differentiatie-indicator, die als maatstaf voor doelmatigheid is vastgesteld. De toepassing van de differentiatie-indicator heeft een matigende invloed op de korting van ziekenhuizen die efficiënter werken, hetgeen ook ten aanzien van appellante geldt. Gelet op het feit dat verweerster inzake de uitwerking van de kortingsmaatregel conform de aanwijzing heeft gehandeld, treffen ook deze bezwaren geen doel. De vraag of al dan niet sprake is van aanmerkelijke marktmacht of verschuiving van marktmacht is daarbij niet relevant.
Appellante meent ten onrechte dat de kortingsmaatregel niet voorzienbaar is geweest. De aanwijzing heeft voorafgaand aan de datum waarop zij is vastgesteld gedurende een maand voorgehangen bij het parlement. Bovendien speelde de discussie rondom de kortingsmaatregel in het openbaar reeds lang voor de aanwijzing is doorgevoerd. Naar aanleiding van de uitslag van het in 2006 door NVZ bij de voorzieningenrechter Den Haag tegen de minister aangespannen kort geding is het kortingsbedrag, (nader) op € 145,5 miljoen vastgesteld, bij een overschrijding van de zorguitgaven van € 291 miljoen. Voor de algemene ziekenhuizen houdt dit een korting van € 109,43 miljoen in.
Het is niet aan verweerster, maar aan de NMa, dan wel aan de Europese Commissie om te beoordelen of de bestreden tariefbeschikking concurrentievervalsend zou werken of in strijd zou zijn met het verbod op staatssteun.
Ten slotte heeft verweerster geen aanleiding gevonden om ten gunste van appellante af te wijken van de beleidsregel wegens bijzondere omstandigheden die voor appellante onevenredig zware gevolgen zouden meebrengen. De bijzondere omstandigheid dat appellante niet zou hebben bijgedragen aan de overschrijding van het prestatiecontract is namelijk al in de beleidsregel verdisconteerd. De overigens door appellante aangevoerde omstandigheden leveren evenmin grond op tot afwijking van de beleidsregel.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster daaraan nog het volgende toegevoegd.
De wettelijke mogelijkheid een macrobudget korting op te leggen is na de wijzing van de Wet tarieven gezondheidszorg met de Wtg-ExPres en na de inwerkingtreding van de Wmg onveranderd blijven bestaan. In de Wtg-ExPres werd de aanzet gegeven tot het op gang brengen en houden van marktwerking in de zorg, welke ontwikkeling onder de Wmg is voortgezet. Bij die ontwikkeling stonden blijkens de parlementaire geschiedenis geleidelijkheid en behoedzaamheid voorop. Door de wetgever wordt uitdrukkelijk overwogen dat voor markten waar het vooralsnog nodig blijft tarieven te reguleren, de taken en bevoegdheden overgenomen worden uit de Wtg, zoals deze is gewijzigd door de Wtg-ExPres (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 3). Tariefregulering, waaronder de mogelijkheid de tarieven te verlagen wanneer het totaal van de kosten de door de overheid aanvaardbare kosten overschreed, is ook in het huidige wettelijk stelsel mogelijk gebleven.
De aanwijzing is met het voorgaande in overeenstemming. Deze strekt er uitsluitend toe de kosten van de zorg binnen bepaalde grenzen te houden en niet om appellante ergens voor te “straffen”.
De in de aanwijzing vastgelegde verdeelsleutel voor de korting over de ziekenhuizen naar rato van het aandeel van het ziekenhuis in de totale kosten van het macrobudget, met een correctie voor efficiëntieverschillen is redelijk. NVZ, de koepelorganisatie heeft als partij bij het prestatiecontract en bij afspraken gemaakt in februari 2007 uitdrukkelijk ingestemd met deze wijze van verdeling. Appellante kan, gelet hierop, niet volhouden dat de minister bij het geven van de aanwijzing niet binnen een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Uitdrukkelijk is met de kortingsmaatregelen van 2005 en 2007 niet beoogd de aanvaardbare kosten op het niveau van individuele ziekenhuizen aan een maximum te binden. Binnen de grenzen van het macrobudget is het aan de ziekenhuizen en zorgverzekeraars om in het lokaal overleg afspraken te maken over de productie van het individuele ziekenhuis. De groei van de productieafspraken kan door uiteenlopende factoren, zoals bevolkingstoename of concurrentievoordelen van een ziekenhuis ten opzichte van andere ziekenhuizen variëren. Uit het prestatiecontract blijkt dat de groeipercentages een macrogemiddelde zijn. Appellante kon hieraan dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet zou worden gekort zolang zij binnen de aangegeven kaders van productiegroei zou blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de aanwijzing van 16 mei 2007 rechtmatig is en verweerster hieraan uitvoering heeft moeten en mogen geven. De stelling dat verweerster bij de uitvoering van de aanwijzing van 16 mei 2007 met verschillen in de kostengroei rekening had moeten houden is onjuist. De aanwijzing schrijft nauwkeurig voor op welke wijze het totale kortingsbedrag over de ziekhuizen moest worden verdeeld. Verweerster kon derhalve niet besluiten tot een andere verdeling. Voor verweerster bestond geen aanleiding om niet onverkort aan de beleidsregel vast te houden. Dat appellante niet heeft bijgedragen aan de overschrijding van het BKZ, waarmee zij kennelijk bedoelt dat het percentage waarmee haar aanvaardbare kosten in de jaren 2004 - 2006 zijn gegroeid lager is dan het percentage waarmee de aanvaardbare kosten van alle ziekenhuizen samen in die periode gegroeid zijn, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb. Het moet daarbij immers gaan om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregel zijn voorzien. In de beleidsregel is nu juist geabstraheerd van de omstandigheid dat in het lokaal overleg productieafspraken worden gemaakt en dat deze per individueel ziekenhuis kunnen verschillen. Ook de door appellante gestelde “slechte financiële situatie” is geen omstandigheid die verweerster zou noodzaken ten gunste van verzoekster een van de beleidsregel afwijkend besluit te nemen.
Ten slotte heeft appellante haar stelling dat met de korting “gesneden” wordt in de aanvaardbaarheid van de zorg niet nader geconcretiseerd.