3. Het standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster - onder meer - het volgende overwogen.
De grondslag voor de bestreden tariefbeschikking is gelegen in de aanwijzing van de minister van VWS. De aanwijzing schrijft een generieke uitvoering voor van de kortingsmaatregel. Hieraan is door verweerster uitvoering gegeven in de beleidsregel “Aanpassing aanvaardbare kosten algemene ziekenhuizen 2007” (CI-991). De circulaire geeft een toelichting op het beleid van verweerster. Dat de circulaire van een latere datum is dan de tariefbeschikking doet aan de geldigheid van de tariefbeschikking niet af.
Het bezwaar van appellante dat verweerster bij de totstandkoming van de tariefbeschikking de doelstellingen van het prestatiecontract niet ‘zoveel als mogelijk’ in acht heeft genomen treft geen doel, reeds omdat verweerster geen partij is bij dit contract. Bovendien geldt dat, nu de minister heeft besloten om op grond van artikel 7 Wmg aan verweerster een aanwijzing te geven, verweerster ook gehouden is deze uit te voeren.
Het betoog dat in strijd is gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel faalt evenzeer. Verweerster heeft via haar beleidsregel en de tariefbeschikking op zorgvuldige wijze uitvoering gegeven aan de aanwijzing van de minister. De aanwijzing, tot het geven waarvan de minister van VWS op grond van artikel 7 Wmg bevoegd was, voorziet in een generieke korting die via de toepassing van de differentiatie-indicator rekening houdt met de mate van doelmatigheid per ziekenhuis. Aldus heeft verweerster volledig conform de beleidsregel besloten, zodat van schending van enig door appellante genoemd beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is.
Waar appellante stelt dat de korting jegens haar onrechtmatig is omdat zij geen deel heeft gehad in de overschrijding van het BKZ merkt verweerster op dat artikel 4 van de aanwijzing expliciet voorschrijft dat de NZA dient te korten naar rato van het aandeel dat het individuele ziekenhuis in het macro-budget heeft, zonder voor bepaalde ziekenhuizen een uitzondering te maken, zodat ook dit bezwaar niet kan worden gevolgd.
Ten slotte heeft verweerster overwogen dat het door appellante aangevoerde dat zij niet zou hebben meegewerkt aan de overschrijding van het prestatiecontract geen bijzondere omstandigheid is die ertoe noopt om te haren gunste af te wijken van de beleidsregel. Nu de aanwijzing voorschrijft dat de kortingsmaatregel generiek moet worden toegepast, is deze omstandigheid immers al in de beleidsregel verdisconteerd.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerster hieraan het volgende toegevoegd.
De wettelijke mogelijkheid een macrobudget korting op te leggen is na de wijzing van de Wtg met de Wtg-ExPres en de na de inwerkingtreding van de Wmg onveranderd blijven bestaan. In de Wtg ExPres werd de aanzet gegeven tot het op gang brengen en houden van marktwerking in de zorg, welke ontwikkeling onder de Wmg is voortgezet. Bij die ontwikkeling stonden, blijkens de parlementaire geschiedenis, geleidelijkheid en behoedzaamheid voorop. Door de wetgever wordt uitdrukkelijk overwogen dat voor markten waar het vooralsnog nodig blijft tarieven te reguleren, de taken en bevoegdheden overgenomen worden uit de Wtg, zoals deze is gewijzigd door de Wtg-ExPres (Kamerstukken II, 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 3). Tariefregulering, waaronder de mogelijkheid de tarieven te verlagen wanneer het totaal van de kosten de door de overheid aanvaardbare kosten overschreed, is dus ook in het huidige wettelijk stelsel mogelijk gebleven. Daaraan doet niet af dat het voormalige artikel 11, tweede lid, Wtg bij de wetswijziging van 9 december 2004, Stb. 2005, 24 (Wtg-ExPres) als zodanig niet werd gehandhaafd.
De aanwijzing is met het voorgaande in overeenstemming. Deze strekt er uitsluitend toe de kosten van de zorg binnen bepaalde grenzen te houden en niet, zoals appellante veronderstelt om de ziekenhuizen ergens voor te “straffen”.
De in de aanwijzing vastgelegde verdeelsleutel voor de korting over de ziekenhuizen naar rato van het aandeel van het ziekenhuis in de totale kosten van het macrobudget, met een correctie voor efficiëntieverschillen is redelijk, omdat alle ziekenhuizen aldus een relatief even grote kostenbeperking moeten bereiken. NVZ, de koepelorganisatie, heeft als partij bij het prestatiecontract en bij afspraken gemaakt in februari 2007 uitdrukkelijk ingestemd met deze wijze van verdeling. Appellante kan, gelet hierop, niet volhouden dat de minister bij het geven van de aanwijzing niet binnen een redelijke beleidsbepaling is gebleven.
Uitdrukkelijk is met de kortingsmaatregelen van 2005 en 2007 niet beoogd de aanvaardbare kosten op het niveau van individuele ziekenhuizen aan een maximum te binden. Binnen de grenzen van het macrobudget is het aan de ziekenhuizen en zorgverzekeraars om in het lokaal overleg afspraken te maken over de productie van het individuele ziekenhuis. De groei van de productieafspraken kan door uiteenlopende factoren, zoals bevolkingstoename of concurrentievoordelen van een ziekenhuis ten opzichte van andere ziekenhuizen variëren. Uit het prestatiecontract blijkt dat de groeipercentages een macrogemiddelde zijn. Appellante kon hieraan dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet zou worden gekort zolang zij binnen de aangegeven kaders van productiegroei zou blijven.
Uit het voorgaande volgt dat de aanwijzing van 16 mei 2007 rechtmatig is en verweerster hieraan uitvoering heeft moeten en mogen geven. De stelling dat verweerster bij de uitvoering van de aanwijzing van 16 mei 2006 met verschillen in de kostengroei rekening had moeten houden is onjuist. De aanwijzing schrijft nauwkeurig voor op welke wijze het totale kortingsbedrag over de ziekhuizen moest worden verdeeld. Verweerster kon derhalve niet besluiten tot een andere verdeling. Voor verweerster bestond geen aanleiding om niet onverkort aan de beleidsregel vast te houden. Dat appellante niet heeft bijgedragen aan de overschrijding van het BKZ, waarmee zij kennelijk bedoelt dat het percentage waarmee haar aanvaardbare kosten in de jaren 2004 - 2006 zijn gegroeid lager is dan het percentage aanvaardbare kosten van de ziekenhuizen in die periode gegroeid zijn, is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb. Het moet daarbij immers gaan om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregel zijn voorzien. In de beleidsregel is nu juist geabstraheerd van de omstandigheid dat in het lokaal overleg productieafspraken worden gemaakt en dat deze per individueel ziekenhuis kunnen verschillen. Ook de door appellante gestelde “slechte financiële situatie” is niet onderbouwd en, nog afgezien daarvan, geen omstandigheid die verweerster zou noodzaken ten gunste van verzoekster een van de beleidsregel afwijkend besluit te nemen. Immers geen rechtsregel verplicht de instellingen of verweerster met een minimumniveau aan eigen vermogen rekening te houden.
Ook de omstandigheid dat de macrokorting in 2007, anders dan in 2008, verband hield met de overschrijding van het macrobudget brengt niet mee dat de korting slechts aan instellingen die aan die overschrijding hebben bijgedragen zou mogen worden opgelegd. Zoals verweerster reeds heeft opgemerkt is de verdeling van de budget 2007 volstrekt in overeenstemming met de Wmg en de relevante rechtspraak. De verdeling is voorts meermalen aanvaard door de koepelorganisatie waarvan appellante zelf lid is.