ECLI:NL:CBB:2009:BH2967

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/51
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van uitvoerrestituties voor runderen en de naleving van welzijnsvoorschriften tijdens vervoer

In deze zaak heeft appellante, A B.V., beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Vee en Vlees, waarbij een terugvordering van een aan haar vooruitbetaald bedrag aan restitutie van € 9.794,-- werd geëist. Dit bedrag was gerelateerd aan de uitvoer van runderen naar Macedonië. De procedure begon met een beroep dat op 21 januari 2005 bij het College werd ingediend, na een besluit van 13 december 2004 waarin het bezwaar van appellante tegen de terugvordering ongegrond werd verklaard. De kern van het geschil draait om de vraag of de voorschriften inzake het welzijn van de dieren tijdens het vervoer zijn nageleefd, zoals vastgelegd in de relevante Europese verordeningen en richtlijnen.

De feiten van de zaak tonen aan dat de dieren op 12 juni 2003 zijn geëxporteerd, maar dat er technische problemen optraden tijdens het vervoer, wat leidde tot een overschrijding van de maximale reistijd. De appellante stelde dat de dieren tijdens de reis voldoende zijn gevoed en gedronken, maar verweerder concludeerde dat de rusttijden niet correct waren gerapporteerd in het reisschema. Het College heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Europese regelgeving en de argumenten van beide partijen. Het Hof heeft eerder geoordeeld dat de naleving van welzijnsvoorschriften essentieel is voor de uitbetaling van restituties.

Uiteindelijk oordeelde het College dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat het welzijn van de dieren niet was geschaad, maar dat de administratieve verplichtingen met betrekking tot het reisschema niet correct waren nageleefd. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, waarbij het ook de proceskosten van appellante heeft vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/51 3 februari 2009
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder
gemachtigde: mr. A.F. Ordogh, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 19 januari 2005, bij het College binnengekomen op 21 januari 2005, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 december 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard appellantes bezwaar tegen terugvordering van een aan appellante vooruitbetaald bedrag aan restitutie van € 9.794,--, met een verhoging van 10%, ter zake van de uitvoer van runderen naar Macedonië.
Bij brief van 14 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, met daarbij enkele van belang zijnde stukken.
Op 7 juli 2005 heeft verweerder desgevraagd de overige op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij op 3 oktober 2005 gedateerde brief, die op 4 november 2005 ter griffie van het College is ontvangen, heeft appellante haar zienswijze nader uiteengezet.
Op 25 november 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht.
Bij beschikking van 18 januari 2006 heeft het College het onderzoek heropend om partijen in de gelegenheid te stellen te reageren op een hen door het College voorgelegde uitspraak van het Bundesfinanzhof (Duitsland) van 17 mei 2005, VII R 76/04.
Appellante heeft in reactie daarop gewezen op een door het Finanzgericht Hamburg aan het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: het Hof) voorgelegd verzoek om een prejudiciële beslissing, die voor beslissing van het onderhavige geding van belang zou zijn.
Het College heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden.
Op 17 januari 2008 heeft het Hof in de gevoegde zaken C-37/06 en C-58/06 uitspraak gedaan. Partijen hebben bij brieven van 15 en 19 februari 2008 hun zienswijze inzake de consequenties van deze uitspraak voor het onderhavige geschil uiteengezet.
Na deze uitspraak heeft het Hof op 13 maart 2008 (C-96/06), 17 juli 2008 (C-207/06), 9 oktober 2008 (C-277/06) en 25 november 2008 (C-455/06) arresten gewezen, waarin de betekenis van de hier aan de orde zijnde Europese regelingen nader is verduidelijkt.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 15 december 2008 toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“ Artikel 33
1. Voorzover nodig om de uitvoer van de in artikel 1 bedoelde producten op basis van de noteringen of de prijzen van deze producten op de wereldmarkt mogelijk te maken en binnen de grenzen die voortvloeien uit de overeenkomsten die zijn gesloten in overeenstemming met artikel 300 van het Verdrag, kan het verschil tussen deze noteringen of prijzen en de prijzen in de gemeenschap door een restitutie bij uitvoer worden overbrugd.
(...)
9. De restitutie wordt uitbetaald wanneer is aangetoond dat de producten:
(...)
Bovendien wordt de restitutie bij uitvoer van levende dieren slechts uitbetaald wanneer is voldaan aan de voorschriften van de Gemeenschap inzake het welzijn van dieren en meer in het bijzonder inzake de bescherming van de dieren tijdens het vervoer.
(...)
Artikel 49
(...)
2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 805/68 worden gelezen als verwijzingen naar deze verordening (...)"
Verordening (EG) nr. 615/98 van de Commissie van 18 maart 1998 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen voor het stelsel van uitvoerrestituties met betrekking tot het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer ervan (hierna: de verordening) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 1
Draagwijdte
Voor de toepassing van artikel 13, lid 9, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 805/68 wordt de betaling van de restituties bij uitvoer van levende runderen van GN-code 0102 (hierna "dieren" genoemd) afhankelijk gesteld van de naleving, tijdens het vervoer van de dieren tot de eerste lossingsplaats in het derde land van de eindbestemming, van
- Richtlijn 91/628/EEG en
- deze verordening.
Artikel 5
(...)
3. Voor dieren die tijdens het vervoer zijn overleden of waarvoor de bevoegde autoriteit, op grond van de in lid 2 bedoelde documenten, de verslagen over de in artikel 4 bedoelde controles en/of welke andere gegevens ook over de naleving van artikel 1 waarover zij beschikt, van oordeel is dat de richtlijn inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer niet is nageleefd, wordt de uitvoerrestitutie niet betaald.
(...)"
Richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (hierna: de richtlijn) luidt voorzover en ten tijde hier van belang als volgt:
" Artikel 1
Deze richtlijn is van toepassing op het vervoer van:
a) als huisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens;
(...)
Artikel 2
(…)
2. Voorts wordt verstaan onder:
(…)
h. “rusttijd”: ononderbroken periode tijdens de reis waarin de dieren niet worden verplaatst met behulp van een vervoermiddel:
(…)
Artikel 3
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
(...)
a bis)
(...)
- de reis- en rusttijden en de tussenpozen voor het voederen en drenken voor bepaalde diersoorten, onverminderd Verordening (EEG) nr.3280/85 voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk VII van de bijlage ten aanzien van de in dat hoofdstuk bedoelde dieren;
(...)
Artikel 5
A. De Lid-Staten zien erop toe dat:
(...)
2. de vervoerder (...)
b) voor de in artikel 1, onder a) bedoelde dieren die bestemd zijn voor het handelsverkeer tussen Lid-Staten, voor uitvoer naar derde landen, en indien de reistijd langer is dan 8 uur, overeenkomstig het model in hoofdstuk VIII van de bijlage een reisschema opstelt, dat gedurende de reis gehecht blijft aan het gezondheidscertificaat, en waarin tevens de eventuele halte- en overlaadplaatsen zijn vermeld.
(...)
d. zich ervan vergewist:
(…)
ii) dat het met het vervoer belaste personeel
- in het reisschema de tijdstippen en plaatsen vermeldt waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn,
(...)
f. (...) het bewijs levert dat maatregelen zijn genomen om te voorzien in de behoeften aan drenken en voedsel van de vervoerde dieren tijdens de reis, zelfs wanneer het reisschema wordt gewijzigd of de reis door onvoorziene omstandigheden wordt onderbroken;
(...)"
In het genoemde hoofdstuk VII van de bijlage is onder meer het volgende bepaald:
“1. De voorschriften van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het vervoer van de in artikel 1, punt 1, onder a) vermelde diersoorten (...)
4. Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorwaarden (...) gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende reis- en rusttijden;
(...)
d) alle andere dieren van de in punt 1 bedoelde soorten moeten na een reistijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.
5. Na de vastgestelde reistijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.
(...)”
De richtlijn was ten tijde van belang geïmplementeerd in, voorzover hier van belang, de artikelen 6 en 7 van het Besluit dierenvervoer 1994. In artikel 6 is bepaald:
“(…)
3. De vervoerder vergewist zich ervan dat:
(…)
c. de met het vervoer belaste personen in het reisschema de tijdstippen en plaatsen vermelden waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn:
(…)
Artikel 25 van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvier van landbouwproducten bepaalt onder meer:
“Artikel 25
1. Wanneer het voorschot hoger is dan het werkelijk voor de betrokken uitvoer of voor een equivalente uitvoer verschuldigde bedrag, leidt de bevoegde autoriteit onverwijld de procedure van artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 2220/85 in met het oog op de betaling door de exporteur van het verschil tussen deze beide bedragen, verhoogd met 10%.
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 12 juni 2003 aangifte gedaan van de uitvoer van 35 drachtige fokvaarzen naar Macedonië.
- Verweerder heeft de restitutie ad € 9.794,40 aan appellante vooruitbetaald.
- De dieren werden vervoerd door de vennootschap onder firma D te E (hierna: de vervoerder). Na het vertrek kreeg de vrachtwagen van de vervoerder in Noord-Frankrijk technische problemen; de brandstofpomp ging kapot. Daarom is in afwijking van het reisschema een eerste stop gemaakt in Kappelen, Frankrijk, bij de Zwitserse grens.
- Vandaar is de reis op 14 juni 2003 om 17.00 uur verder gegaan. Volgens het reisschema is daarna doorgereden tot de aankomst op 15 juni om 16.00 uur in Bitritto, Italië.
- Na ontvangst van het reisschema heeft de plaatsvervangend directeur van de Voedsel en Waren autoriteit, Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, kring Noord, (hierna: VWA/RVV) de vervoerder gevraagd waarom de reis twee dagen langer had geduurd dan gepland. Bovendien heeft hij verzocht om een duidelijke omschrijving van de rust- en voedertijden, alsmede de tijd welke de dieren op halteplaatsen hebben doorgebracht.
Bij schrijven van 22 augustus 2003 heeft de vervoerder, voorzover hier van belang, geantwoord, dat de auto in de garage heeft gestaan van 12 juni 2003 om 23.30 uur tot 13 juni om 12.00 uur. De chauffeur heeft daar de dieren gevoederd en gedrenkt. Vervolgens ging het naar de eerste halteplaats bij F te Kappelen, waar de dieren van 13 juni 2003 om 17.00 uur tot 14 juni 2003 om 17.00 uur uitgeladen zijn geweest. Daarna zijn de dieren naar Bitritto, Italië, gereden waar zij op 15 juni 2003 om 16.00 uur aankwamen.
- Na ontvangst van dit schrijven heeft de VWA/RVV de zaak aan verweerder gerapporteerd. Bij brief van 30 oktober 2003 heeft verweerder appellante vervolgens medegedeeld dat de VWA/RVV de maximale reistijd overschreden achtte en gevraagd om nadere toelichting op het reisschema, omdat het onduidelijk was ingevuld.
- Daarop is op 4 maart 2004 gereageerd. Bij deze reactie zijn geen nieuwe gegevens naar voren gekomen.
- Bij besluit van 24 maart 2004 heeft verweerder daarop de gevraagde restitutie geweigerd en de vooruitbetaalde restitutie met een verhoging van 10% van appellante teruggevorderd, omdat blijkens het reisschema op 14 juni 2003 de maximale reistijd met negen uur is overschreden.
- Bij schrijven van 26 maart 2004 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In dit schrijven is uiteengezet dat de reis op 15 juni 2003 van 06.00 tot 07.00 uur is onderbroken en dat die periode gebruikt is om te voederen en te drenken. De stop is echter niet op het reisschema vermeld omdat daarvoor geen plaats was voorzien dan wel omdat er geen ruimte voor was. Bij het bezwaarschrift heeft appellante een gescande kopie van de tachograafschijven van 14 en 15 juni 2003 overgelegd.
- Op 28 oktober 2004 heeft appellante het bezwaar mondeling toegelicht. Bij die gelegenheid zijn de tachograafschijven overhandigd en toegelicht.
- Uit de tachograafschijven valt op te maken dat van 14 juni 2003 om 17.00 uur met twee onderbrekingen gereden is tot ongeveer 5.45 uur op 15 juni 2003 en dat de vrachtwagen vervolgens om 6.50 uur de reis heeft voortgezet.
- Bij schrijven van 15 november 2004 heeft verweerder de VWA/RVV om commentaar gevraagd. In reactie daarop heeft deze bij brief van 17 november 2004 verklaard de tachograafschijven destijds niet ontvangen te hebben. Daarbij is aangegeven dat er geen gebruik van gemaakt zou zijn als ze wel aanwezig waren geweest, omdat ingevolge de toepasselijke regelgeving het reisschema de tijdstippen en plaatsen moet vermelden, waarop de dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn. Op basis van het reisschema is geconcludeerd dat de vervoerder niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Hiertoe is overwogen dat uit het reisschema blijkt dat de verplichte reistijd na het vertrek uit Kappelen met negen uur is overschreden en dat de gevraagde toelichting aan de vervoerder niet tot een andere conclusie heeft kunnen leiden.
Met betrekking tot de nu naar voren gebrachte stelling dat op 15 juni van 06.00 tot 07.00 uur op een parkeerplaats gerust zou zijn om de dieren te drenken en te voederen, doch dat de chauffeur op het formulier geen ruimte gevonden heeft om dat in te vullen, overweegt verweerder dat niet aannemelijk te achten. Verweerder heeft wel de door appellante overgelegde tachograafschijven uitgelezen en geconstateerd dat de vrachtauto op 15 juni 2003 van ongeveer 05.45 uur tot 06.50 uur is gestopt, maar na consultatie van de VWA/RVV heeft verweerder besloten de VWA/RVV te volgen in zijn stellingname dat de richtlijn en het Besluit dierenvervoer 1994 geen bepaling bevatten die het mogelijk maakt dat tachograafschijven in de plaats treden van het reisschema.
Daarbij merkt verweerder terzijde op dat uit de tachograafschijven in elk geval niet kan worden afgeleid, dat de stop van (meer dan) een uur benut is om de dieren te drenken en te voederen.
4. Het standpunt van appellante
In het beroepschrift, de op 4 november 2005 ontvangen brief en ter zitting heeft appellante uiteengezet, dat de chauffeur de stop van 15 juni 2003 niet in het reisschema aangetekend had omdat deze stop niet bij het vertrek van de vrachtwagen gepland was. Het reisschema was al te vol of de chauffeur is gewoon vergeten om het op te schrijven.
Tijdens de stop konden de dieren drinken omdat de vrachtwagen is voorzien van een automatische drinkinstallatie en een eigen watertank. Hooi is voortdurend beschikbaar voor de dieren.
Appellante heeft er daarnaast op gewezen dat artikel 5, derde lid, van de verordening de bevoegde autoriteit uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt "welke andere gegevens ook" in de beoordeling te betrekken.
Appellante heeft voorts twee uitspraken (Aktz: IV 289/01 en 241/03, van respectievelijk 21 september 2004 en 10 november 2004) van het Finanzgericht Hamburg overgelegd, waarin dit rechterlijk college het standpunt heeft ingenomen dat artikel 5, derde lid, van de verordening in het licht van het evenredigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd, dat de uitvoerrestitutie slechts dan niet wordt uitbetaald, als de niet-inachtneming van het gemeenschapsrechtelijke voorschrift ter bescherming van dieren aantoonbaar - dat wil zeggen vaststelbaar - tot een benadeling van het welzijn van de dieren heeft geleid.
In dit geval staat vast dat de dierenarts bij de grenspost aan de uitgang van de Europese Unie in Griekenland heeft vastgesteld dat de dieren toen geschikt waren voor de geplande (verdere) reis en dat er geen reden is te veronderstellen dat het welzijn van de dieren in de dagen daarvoor was geschaad.
Desgevraagd heeft appellante verklaard dat tegen genoemde uitspraken hoger beroep was ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
Appellante heeft er ten slotte, in de op 4 november 2005 ontvangen brief en ter zitting, op gewezen dat het Hof in het arrest van 12 juli 2001 (C-189/01, Jur. 2001, blz. I-5689, G), uitdrukkelijk heeft gemarkeerd dat het verzekeren van dierenwelzijn geen deel uitmaakt van de doelstellingen van het verdrag als omschreven in artikel 2 EG en niet wordt vermeld in artikel 33 EG, waarin de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn opgesomd. Zij verbindt daaraan de conclusie dat de bijzondere discretionaire bevoegdheid, waarover de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid beschikt, ten deze niet aan de orde is.
Dit leidt haar ten eerste tot de gedachte dat de verordening - en dan met name artikel 1 - onverbindend is, omdat deze ten onrechte op basis van artikel 37, tweede lid, laatste volzin, EG tot stand is gebracht.
Vervolgens leidt zij uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 11 november 2004 (C-171/03, Jur. 2004, blz. I-10945, Maatschap H en I) af dat ten aanzien van het gemeenschappelijk landbouwbeleid rechtens een beperktere toetsing geldt dan ten aanzien van andere gemeenschapswetgeving. Voor die andere gemeenschapswetgeving zou gelden dat het niet voldoen aan een puur administratieve verplichting - door de dierenarts in Griekenland is immers geen aantasting van dierenwelzijn vastgesteld - niet tot verlies van een restitutie mag leiden. Omdat het hier dus niet om gemeenschappelijk landbouwbeleid gaat zou het voorgeschreven verlies van restitutie als onevenredig beschouwd moeten worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellantes meest verstrekkende stelling is dat artikel 1 en artikel 5, derde lid van de verordening (en dus ook artikel 33, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1254/1999) niet rechtsgeldig zijn.
Het Hof heeft naar aanleiding van prejudiciële vragen ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) bij zijn arrest van 17 januari 2008 (Viamex Agrar Handels GmbH en Zuchtvieh-kontor GmbH (ZVK) tegen Hauptzollamt Hamburg-Jonas, C-37/06 en C-58/06) - samengevat - geoordeeld dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van de artikelen 1 en 5, derde lid, van de verordening.
In haar brief van 15 februari 2008 heeft appellante uiteengezet, dat het Hof in overweging 20 van het arrest wel heeft vermeld, dat bij Verordening (EG) nr. 2634/97 van de Raad van 18 december 1997 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, aan artikel 13, negende lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 een zinsnede is toegevoegd, waardoor de betaling van uitvoerrestituties afhankelijk wordt gesteld van de naleving van de communautaire voorschriften inzake het welzijn van dieren en meer in het bijzonder inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, maar daarbij blijkbaar voorbij heeft gezien aan het feit dat Verordening (EG) nr. 2634/97 is gebaseerd op artikel 43 EEG-verdrag (nu: 37 EG), dat niet als rechtsgrondslag voor dierenwelzijn kan dienen.
Het College stelt echter vast dat het Hof in rechtsoverweging 26 heeft uitgesproken dat het feit dat de betaling van restituties bij uitvoer van levende runderen door de verordening afhankelijk wordt gesteld van de naleving van een aantal voorwaarden die zijn vastgesteld in een regeling met eigen doelstellingen als zodanig geen grond voor ongeldigheid van die verordening kan opleveren, aangezien de aldus nagestreefde doelstellingen niet alleen volkomen rechtmatig zijn, maar bovendien verplichtingen zijn die op grond van het gemeenschapsrecht steeds blijven rusten op alle lidstaten en instellingen bij het uitstippelen en de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het Hof heeft aldus de door appellante opgeworpen problematiek wel degelijk onder ogen gezien en in het arrest aangegeven dat en waarom zulks in zijn opvatting niet tot onverbindendheid leidt.
Het Hof heeft daarbij in rechtsoverweging 29 wel benadrukt, dat de verwijzing in de verordening naar de richtlijn tot doel heeft te waarborgen dat de relevante bepalingen van de richtlijn in het bijzonder inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer worden nageleefd. Zij heeft geen betrekking op alle bepalingen van de richtlijn.
5.2 Het Hof heeft in overweging 44 van het arrest uiteengezet, dat artikel 5, derde lid, van de verordening zo moet worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit moet bezien of een inbreuk op een bepaling van de richtlijn gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de dieren, of een dergelijke inbreuk eventueel kan worden verholpen, en of zij moet leiden tot het verlies, de verlaging of het behoud van de uitvoerrestitutie.
Het staat eveneens aan die autoriteit om te beslissen of de uitvoerrestitutie moet worden verlaagd naar rata van het aantal dieren dat volgens haar geleden kan hebben ten gevolge van de niet-naleving van de richtlijn, dan wel of de betaling van deze restitutie achterwege dient te blijven omdat de niet-naleving van een bepaling van de richtlijn gevolgen heeft gehad voor het welzijn van alle dieren.
5.3 Uit het overgelegde reisschema kon verweerder slechts afleiden dat de voorgeschreven rusttijden niet zijn nageleefd.
VWA/RVV heeft de vervoerder om een toelichting gevraagd.
Ook op basis van diens reactie moest worden aangenomen dat de rusttijden niet in acht zijn genomen. Pas in bezwaar heeft appellante argumenten aangevoerd, die aan de juistheid van die conclusie twijfel zouden kunnen wekken. Het gaat dan om het overleggen van de tachograafschijven, waaruit kan worden opgemaakt dat de veewagen op 15 juni 2003 van ongeveer 5.45 uur tot 6.50 uur heeft stilgestaan en de mededeling dat de dieren zowel tijdens de rit als tijdens stilstand onbeperkt konden drinken en hooi ter beschikking hadden.
Verweerder heeft de VWA/RVV om een reactie dienaangaande gevraagd. De directeur VWA/RVV kring Noord heeft daarop gereageerd, dat hij op basis van de destijds voor hem beschikbare gegevens alleen maar had kunnen vaststellen, dat de voorgeschreven rusttijden niet in acht genomen waren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat bij de door hem beoordeelde stukken geen tachograafschrijven aanwezig waren, maar dat deze, als ze wel beschikbaar geweest zouden zijn, niet gebruikt zouden zijn, omdat uit het reisschema de tijdstippen en plaatsen moeten blijken, waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn. Nu het reisschema geen rustperiode vermeldde is geconcludeerd dat de vervoerder niet aan zijn verplichtingen voldaan heeft.
5.4 Het college overweegt dat de regelgeving nadrukkelijk correcte invulling van het reisschema verplicht stelt, om te garanderen dat het reisschema ter zake betrouwbare informatie bevat, hetgeen een efficiënte en effectieve controle op de naleving van de betrokken bepalingen mogelijk maakt. Het gaat hier om een zwaarwegende administratieve verplichting, die in het belang van het welzijn van de dieren is opgesteld.
In verband daarmee is het in beginsel slechts dan aangewezen aan te nemen dat de dieren gerust hebben en gedrenkt en gevoederd zijn, als dit ook in het reisschema vermeld staat.
Gelet daarop kon verweerder bij het primaire besluit de restitutie weigeren en het verleende voorschot met een verhoging van 10% terugvorderen op basis van het feit dat uit het overgelegde reisschema en de daarbij verstrekte stukken bleek dat de voorgeschreven rusttijden niet in acht genomen waren.
5.5 In het arrest van 17 juli 2008 (J tegen Zollamt Salzburg, Erstattungen, C-207/76), is het Hof in de overwegingen 36 tot en met 47 ingegaan op de vraag of de bevoegde autoriteit zich op basis van de door de vervoerder overgelegde documenten op het standpunt mag stellen dat, als daaruit niet blijkt dat de richtlijn is nageleefd, de aanvraag voor uitvoerrestitutie niet ingewilligd kan worden.
Het Hof herhaalt dan dat de autoriteit zich dient te baseren op objectieve en concrete gegevens over het welzijn van de dieren en dat de exporteur in voorkomend geval kan aantonen in welk opzicht de voorliggende bewijselementen niet ter zake dienend zijn.
Uiteindelijk is beslissend aldus het Hof, of op basis van alle beschikbare documenten, waaronder uitdrukkelijk door het Hof ook genoemd wordt een onder ede afgelegde verklaring van de bestuurder van de vrachtwagen inzake het voederen en drenken van de dieren, kan worden vastgesteld of de dieren in overeenstemming met de vereisten van de richtlijn vervoerd zijn.
5.6 In het licht van deze overwegingen van het Hof, oordeelt het College, dat appellante in de bezwaarschriftprocedure de gelegenheid niet kon worden ontzegd om alsnog te bewijzen, dat het welzijn van de dieren tijdens het vervoer in acht was genomen.
Daarbij kon geen bewijsmiddel tevoren worden uitgesloten.
Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat de richtlijn en het Besluit dierenvervoer 1994 het niet mogelijk maken om anders dan met het reisschema bewijs te leveren over het verloop van de reis.
Deze overweging is gelet op het hiervooroverwogene onjuist.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal moeten worden vernietigd.
5.7 Het College stelt vast dat op basis van de door verweerder uitgelezen tachograafschijven moet worden aangenomen dat de vrachtauto op 15 juni 2003 van 05.45 uur tot 06.50 uur gestopt is en dat de dieren dus een uur hebben kunnen rusten..
Verweerder heeft bij het bestreden besluit erop gewezen dat, ook als de tachograafschijven wel als bewijs geaccepteerd zouden worden, niet vast zou staan dat de stoptijd ook gebruikt is om de dieren te drenken en te voederen.
Appellante heeft daar ter zitting van het College tegenover gesteld dat de vrachtwagen over een automatische drenkinstallatie beschikt, zoals kort voor de zitting nog bij een controle was vastgesteld. De dieren konden derhalve te allen tijde drinken. De dieren hadden voortdurend hooi ter beschikking. Bij iedere stop pleegt te worden gecontroleerd of dat aangevuld moet worden.
Indien de juistheid van deze verklaring kan worden vastgesteld, zal naar het oordeel van het College moeten worden aangenomen, dat het welzijn van de dieren tijdens de reis niet is aangetast. De inbreuk op de administratieve verplichting die voortvloeit uit het in rubriek 2.1 aangehaalde gedeelte van artikel 5 van de richtlijn om het reisschema correct in te vullen levert op zichzelf geen inbreuk op op het welzijn van de dieren tijdens de reis, die een weigering van de restitutie op grond van artikel 5, derde lid van de verordening kan rechtvaardigen.
Het dossier bevat geen gegevens op basis waarvan de juistheid van appellantes stellingen nader gecontroleerd kan worden. Verweerder zal dan ook met inachtneming van hetgeen in het hiervoorgaande is overwogen, opnieuw op het bezwaarschrift van appellante moeten besluiten.
5.8 Het College vindt termen om verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken opnieuw op het bezwaar beslist:
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten ten bedrage van € 806,-- (zegge: achthonderdzes
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 273,-- (zegge: tweehonderddrieënzeventig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.G. Lubberdink in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2009.
w.g. W.E. Doolaard J.M.W. van de Sande
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen