ECLI:NL:CBB:2009:BH2673

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/436 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van S&O-verklaringen voor speur- en ontwikkelingswerk door de Minister van Economische Zaken

In deze zaak hebben appellanten, Agterhof Houtprodukten B.V., Agterhof Holding B.V. en Holgeer B.V., beroep ingesteld tegen de intrekking van hun S&O-verklaringen door de Minister van Economische Zaken. De intrekking vond plaats naar aanleiding van bedrijfsbezoeken door SenterNovem, waarbij werd vastgesteld dat de project- en urenadministratie niet voldeed aan de eisen van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen. De appellanten hadden aanvragen gedaan voor S&O-verklaringen voor het project 'Demontabele trappen' voor de jaren 1999 tot en met 2005. De Minister had de bezwaren van appellanten tegen de intrekking van de verklaringen ongegrond verklaard, omdat de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk niet konden worden afgeleid uit de administratie. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de appellanten zich beroepen op de uitkomsten van een eerder bedrijfsbezoek in 2003, waaruit zij de indruk hadden gekregen dat hun administratie in orde was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de intrekking van de S&O-verklaringen voor de jaren 2004 en 2005 terecht was, maar dat de intrekking voor 2003 onterecht was, omdat de administratie voor dat jaar niet tijdig kon worden beoordeeld. Het College heeft de besluiten tot intrekking van de S&O-verklaringen voor 2003 herroepen en de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/436 tot en met 08/444 26 januari 2009
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaken van:
1. Agterhof Houtprodukten B.V., te Gaanderen (AWB 08/436 tot en met 08/438),
2. Agterhof Holding B.V., te Gaanderen (AWB 08/439 tot en met 08/441),
3. Holgeer B.V., te Gaanderen (AWB 08/442 tot en met 08/444),
appellanten,
gemachtigde: ir. L.M.W. Berkvens, werkzaam bij Euro Subsidie Consult B.V.,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. M. Reuvekamp, mr. C.H.J. Lam-Tjabbes, R. Hilboezen en L. Prins, allen werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 10 juni 2008, bij het College binnengekomen op 11 juni 2008, beroep ingesteld tegen negen besluiten van verweerder van 7 mei 2008.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten, gericht tegen de intrekking van de aan hen verleende verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor volksverzekeringen, ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 juli 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 18 november 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 gevoegd zijn behandeld. Voor appellanten is verschenen hun gemachtigde, alsmede A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wet), voor zover en ten tijde hier van belang, is bepaald:
“ Artikel 22
(…)
7. De inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, de daarbij betrokken werknemers en het door hen ter zake genoten loon.
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. In de verklaring wordt vermeld dat het aangemelde werk is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
(…)
7. Een S&O-verklaring kan worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Onjuistheid of onvolledigheid van gegevens of bescheiden die Onze Minister van Economische Zaken bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond opleveren voor wijziging of intrekking van een verklaring. Een S&O-verklaring kan tevens worden ingetrokken indien blijkt dat de in artikel 25 bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde. De bevoegdheid tot het wijzigen of intrekken van een verklaring vervalt door verloop van vijf jaren na de dagtekening van de verklaring.
(…)
Artikel 25
De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven houdt een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bij met betrekking tot de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk en de uren welke de daarbij betrokken werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven.”
In de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften S&O-vermindering (hierna: Uitvoeringsregeling), voor zover en ten tijde hier van belang, is het volgende bepaald:
“ Artikel 2
De S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven dient een zodanige administratie bij te houden dat daaruit uiterlijk twee maanden na afloop van het kalenderkwartaal waarin werkzaamheden zijn verricht waarop de verklaring betrekking heeft op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden:
a. de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk;
b. het aantal uren dat de betrokken werknemers, dan wel de betrokken S&O-belastingplichtige aan het verrichte speur- en ontwikkelingswerk per project hebben besteed.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten hebben in het kader van de Wet voor de jaren 1999 tot en met 2005 aanvragen gedaan voor S&O-verklaringen voor het project “Demontabele trappen”. Dit project heeft betrekking op de ontwikkeling van een aluminium trap (ook wel ruwbouwtrap genaamd), die als vervangende trap kan dienen tijdens de bouw van onder meer woningen. Aan het eind van de bouw kan deze trap door de definitieve trap worden vervangen. Evenvermelde aanvragen zijn door verweerder gehonoreerd.
- Op 11 november 2003 heeft een medewerker van verweerders agentschap SenterNovem ten aanzien van S&O-verklaring 2002/4523/1/11204 bij appellante sub 2 een bedrijfsbezoek uitgevoerd. Het doel van dit bezoek, zoals vermeld in een brief van verweerder van 24 september 2003, was het verkrijgen van inzicht in het project en de uren- en projectadministratie in te zien. In deze brief is tevens vermeld dat
“ Eventuele andere aanvragen en de daarop afgegeven S&O-verklaringen (…) bij het bezoek betrokken [kunnen] worden.”
- In het bezoekverslag, zoals dit op verzoek van appellanten in september 2007 aan hen is toegezonden, is vermeld dat ten aanzien van voormelde S&O-verklaring de project- en urenadministratie voldoet aan de eisen van de Wet.
- Op 9 januari en 27 februari 2007 heeft een medewerker van verweerders agentschap SenterNovem wederom bedrijfsbezoeken uitgevoerd, ditmaal bij appellanten sub 1, 2 en 3. Deze bezoeken hadden als doel inzicht te verkrijgen in de projecten en de uren- en projectadministratie ter zake van de S&O-verklaringen voor het project “Demontabele trappen” over de jaren 2001 tot en met 2005. Conclusie van deze bezoeken, zoals neergelegd in het ongedateerde bezoekverslag dat op 17 augustus 2008 aan appellanten is toegezonden, is dat voor de jaren 2003 tot en met 2005 de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk ten aanzien van het project “Demontabele trappen”, alsmede de voortgang van de verschillende deelprojecten welke behoren tot dit project, niet zijn af te leiden uit de aanwezige projectadministratie. Zo kan niet worden beoordeeld of de werkzaamheden binnen de aangevraagde perioden zijn verricht en door welke inhoudingsplichtige de werkzaamheden zijn verricht. Van de gedateerde stukken is bovendien niet te achterhalen door welke inhoudingsplichtige de stukken zijn opgesteld of er is geen sluitende urenadministratie voorhanden.
- Bij brief van 13 september 2007 hebben appellanten, na daartoe door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld, opmerkingen geplaatst bij de inhoud van evenvermeld bezoekverslag.
- Naar aanleiding van voormelde bedrijfsbezoeken heeft verweerder bij besluiten van 27 december 2007 de S&O-verklaringen van appellanten sub 1, 2 en 3 over de jaren 2003 tot en met 2005 ingetrokken.
- Appellanten hebben bij brief van 6 februari 2008 bezwaar gemaakt tegen voornoemde beslissingen.
- Op 14 maart 2008 zijn appellanten op hun bezwaren gehoord. Naar aanleiding van deze hoorzitting hebben appellanten bij brief van 1 april 2008 nadere informatie aan verweerder verschaft.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en de intrekking van de S&O-verklaringen over de jaren 2003 tot en met 2005 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder het volgende overwogen. In de besluiten waarbij de S&O-verklaringen zijn afgegeven, zijn appellanten nadrukkelijk gewezen op de verplichting een projectadministratie bij te houden. Volgens verweerder is niet gebleken dat de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, alsmede de voortgang van de verschillende deelprojecten welke behoren tot het project “Demontabele trappen”, zijn af te leiden uit de door appellanten gevoerde projectadministratie. In dit verband wijst verweerder op het volgende.
In de aanvraag voor een S&O-verklaring voor 2003 hebben appellanten vermeld op het ontwerp van de demontabele trap patent te hebben aangevraagd. Gelet op de nieuwe bouwvoorschriften moest het ontwerp van de trap vervolgens worden aangepast. Tevens moest onderzocht worden hoe de trap op de bouw moet worden gesteld en welk steigermateriaal hiervoor gebruikt moet worden. Ook is in de aanvraag vermeld dat de beveiliging van de trap ontworpen moet worden. Op basis van deze gegevens in de aanvraag heeft verweerder een S&O-verklaring voor 2003 aan appellanten verstrekt.
In de aanvraag voor een S&O-verklaring voor 2004 is vermeld dat al een demontabele trap is ontwikkeld, waarvoor patent is aangevraagd. Gezien de nieuwe bouwvoorschriften moeten de reeds ontwikkelde trappen worden aangepast. Zo mogen de trappen niet meer in het geheel worden geplaatst, zodat dit achteraf moet gebeuren, waarbij voorkomen moet worden dat beschadigingen plaatsvinden. Gelet hierop moet gezocht worden naar een gesegmenteerde trap dan wel nieuw gereedschap waarmee deze trappen op eenvoudige wijze kunnen worden geplaatst. De opbouw van de trap is door de nieuwe bouwvoorschriften anders geworden dan in de aanvraag voor een S&O-verklaring voor het jaar 2003 is vermeld, zo hebben appellanten desgevraagd laten weten. Op basis van deze gegevens in de aanvraag en de nadere toelichting van appellanten op deze aanvraag, heeft verweerder een S&O-verklaring voor 2004 aan appellanten verstrekt.
In de aanvraag voor de S&O-verklaring voor 2005 is in aanvulling op de gegevens in de aanvragen voor 2003 en 2004 vermeld, dat gezocht moet worden naar ‘onzichtbare’ verbindingstechnieken. Op grond van deze gegevens in de aanvraag heeft verweerder een S&O-verklaring voor 2005 aan appellanten verstrekt.
Tijdens het bedrijfsbezoek op 9 januari 2007 is geconstateerd dat uit de getoonde projectadministratie betrekking hebbende op de verschillende aanvragen, in tegenstelling tot hetgeen in de aanvragen is vermeld, niet is gebleken dat eigen ontwikkelingswerkzaamheden aan de ruwbouwtrap als gevolg van wijzingen in de wettelijke voorschriften zijn verricht. Uit de projectadministratie leidt verweerder af, dat in 2003, 2004 en 2005 besprekingen zijn gehouden over het S&O-project “Demontabele trappen”. Deze besprekingen op zichzelf getuigen volgens verweerder nog niet van S&O-werkzaamheden. Er zijn weliswaar tekeningen in de projectadministratie gevoegd die mogelijk meer inzicht kunnen bieden of de werkzaamheden zoals aangevraagd ook zijn uitgevoerd, doch veelal zijn deze tekeningen niet gedateerd en is er ook niet uit op te maken door welke inhoudingsplichtige deze tekeningen zijn gemaakt. Zo kan verweerder naar eigen zeggen niet op eenvoudige en duidelijke wijze beoordelen of de werkzaamheden binnen de aangevraagde periode zijn verricht en door welke inhoudingsplichtige deze werkzaamheden zijn verricht. Van de enkele wel gedateerde stukken is of niet te achterhalen door welke inhoudingsplichtige deze zijn opgesteld of er is geen sluitende urenadministratie aanwezig. Verweerder stelt als gevolg hiervan niet op eenvoudige en duidelijke wijze uit de administratie af te kunnen leiden, dat de werkzaamheden zoals vermeld in de aanvragen, zijn uitgevoerd door appellanten en voor hoeveel uur. Voorts wijst verweerder erop dat in de projectadministratie een brief van appellanten aan een certificeringsinstantie voor veiligheidssystemen aanwezig is, waarin appellanten vermelden dat sinds augustus 2002 geen wijzigingen zijn gekomen in het systeem van de trap en dat geen nieuwe onderdelen zijn toegevoegd aan het systeem. Door voormelde brief is volgens verweerder minder aannemelijk geworden dat de werkzaamheden die tijdens de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn verricht binnen het betreffende project, zijn te herleiden tot bovenvermelde aanvragen.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat tijdens het bedrijfsbezoek op 11 november 2003 geen opmerking is gemaakt over de wijze van administreren en deze werkwijze voor de jaren 2004 en 2005 onveranderd is gehanteerd, stelt verweerder dat volgens het verslag van dit bedrijfsbezoek, de heer B – de medewerker van SenterNovem die het bedrijfsbezoek heeft afgelegd bij appellante sub 2 – voor wat betreft de wijze van administreren wel opmerkingen heeft gemaakt. Zo zou de heer B appellanten hebben geadviseerd om in het vervolg een aparte projectadministratie per inhoudingsplichtige bij te houden, zodat duidelijk zou zijn welke inhoudingsplichtige welke werkzaamheden heeft verricht. Los van de discussie of de heer B dit nu wel of niet aan appellanten te kennen heeft gegeven, dient te worden benadrukt dat de S&O-verklaringen voor de jaren 2003, 2004 en 2005 niet zijn ingetrokken vanwege de omstandigheid dat de wijze van administreren onvoldoende zou zijn. De S&O-verklaringen zijn ingetrokken vanwege de omstandigheid dat de werkzaamheden waarvoor deze verklaringen zijn afgegeven, niet zijn te herleiden uit de projectadministratie. De wijze van administreren op zichzelf staat volgens verweerder dan ook niet ter discussie. Uit de project- en urenadministratie over 2001 en 2002 zijn de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring was afgegeven, wel af te leiden. Dit in tegenstelling tot de project- en urenadministratie over de jaren 2003, 2004 en 2005.
Wat betreft de stelling van appellanten dat tijdens het bedrijfsbezoek op 11 november 2003 ter zake van de S&O-verklaring afgegeven aan appellante sub 2 ook de projectadministratie van appellanten sub 1 en sub 3 is bezien over 2001 en 2002, evenals de projectadministratie van de drie ondernemingen over het jaar 2003, stelt verweerder dat het controlebezoek in 2003 zich heeft gericht op de aanvraag voor de S&O-verklaring van appellante sub 2 voor 2002. Met de zinsnede in de bevestiging van het controlebezoek dat ook andere aanvragen bij deze controle kunnen worden betrokken, wordt volgens verweerder gedoeld op de (eerste) jaarverklaring een de (tweede) halfjaarverklaring, alsmede op aanvragen die zien op de perioden die liggen voor het bedrijfsbezoekjaar. Uit het verslag van het bedrijfsbezoek van 11 november 2003 is volgens verweerder niet af te leiden dat naast de project- en urenadministratie van appellante sub 2 over het kalenderjaar 2002 nog andere project- en urenadministratie is beoordeeld. Wat betreft de project- en urenadministratie over het kalenderjaar 2003, die volgens appellanten ook in de controle is betrokken en aan welke controle zij het vertrouwen mochten ontlenen dat de administratie in orde was, stelt verweerder, dat de vraag of speur- en ontwikkelingswerk waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven daadwerkelijk is verricht, pas achteraf kan worden beoordeeld. Het controlebezoek in 2003 kon zich dus niet richten op de project- en urenadministratie over 2003. Deze administratie dient op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling binnen twee maanden na afloop van het betrokken kalenderkwartaal aanwezig te zijn. Voor het jaar 2003 diende de project- en urenadministratie derhalve eerst op 1 maart 2004 gereed te zijn. Eerst na die datum kan verweerder de project- en urenadministratie over het kalenderjaar 2003 op haar merites beoordelen.
Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat verweerder ten tijde van het controlebezoek in 2003 ermee bekend had kunnen zijn dat de administratie over 2003 niet voldeed aan de wettelijke eisen, zodat artikel 24, zevende lid, van de Wet er aan in de weg staat dat de S&O-verklaring voor dat jaar zou worden ingetrokken, benadrukt verweerder nogmaals dat tijdens het betreffende controlebezoek uitsluitend de projectadministratie over 2002 van appellante sub 2 is beoordeeld. Een oordeel over het boekjaar 2003 was op dat moment nog niet mogelijk omdat het kalenderjaar ten tijde van het controlebezoek nog niet voorbij was. Een aanvulling op de administratie na het plaatsvinden van het controlebezoek was dus nog mogelijk.
Het betoog van appellanten dat tijdens het controlebezoek in 2007 ten onrechte ook de project- en urenadministratie over 2001 en 2002 is beoordeeld, hetgeen niet is toegestaan omdat de S&O-verklaringen voor die jaren langer dan vijf jaar voor het controlebezoek zijn afgegeven, wijst verweerder erop dat de S&O-verklaringen over voornoemde jaren niet zijn ingetrokken en als zodanig ook niet ter discussie staan. Ten overvloede voegt verweerder hier aan toe dat als de projectadministratie over enig jaar positief wordt bevonden, dit nog geen garantie biedt voor controles over vervolgjaren. Iedere aanvraag staat op zichzelf en na ieder jaar moet uit de administratie op eenvoudige en duidelijke wijze blijken wat de aard en de inhoud van de werkzaamheden zijn en dat de werkzaamheden zijn te herleiden uit de aanvraag die betrekking heeft op het controlejaar.
Tot slot stelt verweerder onder verwijzing naar artikel 24, zevende lid, van de Wet dat appellanten ervan op de hoogte moeten zijn, dat verweerder over de bevoegdheid beschikt een S&O-verklaring in te trekken of te wijzigen. Appellanten zijn nadrukkelijk en meerdere malen op de noodzaak van het voeren van een projectadministratie gewezen en op de consequenties van het niet voldaan aan deze voorwaarde. Verweerder stelt een vast en eenduidig beleid te voeren ten aanzien van het intrekken of wijzigen van een S&O-verklaring. Dit beleid wordt eenduidig toegepast bij alle bezochte ondernemingen. Wanneer de projectadministratie twee maanden na afsluiting van het kalenderkwartaal ontbreekt, dan wel wanneer hieruit niet blijkt dat de werkzaamheden zijn verricht zoals beschreven in de aanvraag of hieruit niet op eenvoudige wijze de aard en inhoud van de uitvoerde S&O-werkzaamheden is af te leiden, volgt intrekking van de S&O-verklaring. Ook in het geval van appellanten acht verweerder, na afweging van alle belangen, de intrekking van de betreffende S&O-verklaringen gerechtvaardigd en ziet hij, wederom na afweging van alle belangen, geen mogelijkheid tot een andere conclusie te komen of de intrekking te matigen. De bezwaarschriften van appellanten worden om die reden ongegrond verklaard.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten kunnen zich met de bestreden besluiten niet verenigen en hebben ter ondersteuning van hun beroepen het volgende aangevoerd.
Naar aanleiding van het controlebezoek in 2003 zijn appellanten in de overtuiging geraakt, dat de werkzaamheden en de wijze van administreren daarvan grotendeels in overeenstemming zijn met de eisen die vanuit de Wet en de Uitvoeringsregeling daar aan worden gesteld. Verbeterpunten waren volgens de heer B van SenterNovem het bijhouden van een afzonderlijke administratie voor de drie ondernemingen, maar dat neemt niet weg, dat in het bezoekverslag is vermeld dat het project “Demontabele trappen” een voorbeeld van een goed S&O-project was en dat de project- en urenadministratie voldeden aan de Wet en de Uitvoeringsregeling.
Het controlebezoek van 11 november 2003 had betrekking op de S&O-verklaring voor 2002 van appellante sub 2. Eventuele andere aanvragen en de daarop afgegeven S&O-verklaringen konden ook bij de controle worden betrokken. In het geval van het project “Demontabele trappen” lag dat ook zeer voor de hand, gezien de gezamenlijke projectadministratie van de drie ondernemingen. Het bezoekverslag verwijst ook naar andere aanvragen en naar andere aanvraagjaren, aldus appellanten. Het grootste deel van de werkzaamheden waar de aanvraag voor de S&O-verklaring over 2003 betrekking op had, was ten tijde van het controlebezoek al verricht. Tijdens het bedrijfsbezoek van verweerders agentschap SenterNovem is ook gesproken over een aanvraag voor 2004. Appellanten zijn om die reden van mening dat de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van het bezoek van 11 november 2003, tevens betrekking hebben op de S&O-werkzaamheden van alle drie de ondernemingen over het aanvraagjaar 2003, die tot het moment van het bezoek waren verricht.
Wat betreft het betoog van verweerder dat de project- en urenadministratie over 2003 eerst op 1 maart 2004 gereed diende te zijn en derhalve pas na die datum gecontroleerd kon worden, stellen appellanten dat zij na afloop van elk kwartaal de administratie gereed moeten hebben.
Voor het overige verwijzen appellanten in hun beroepschrift naar argumenten die zij in bezwaar hebben aangevoerd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil ziet op de vraag of verweerder zijn besluiten tot intrekking van de S&O-verklaringen van appellanten voor 2003, 2004 en 2005 terecht heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 25 van de Wet in samenhang bezien met artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, dient de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, een zodanige projectadministratie bij te houden dat daaruit de aard en inhoud van het verrichtte speur- en ontwikkelingswerk en de daaraan per project door de betrokken werknemers bestede uren op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden. Ingevolge artikel 24, zevende lid, van de Wet kan verweerder een S&O-verklaring intrekken indien de administratie niet aan deze eisen voldoet.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking van de S&O-verklaring hanteert verweerder, zo blijkt uit de bestreden besluiten, een beleid dat het volgende omvat. Bij een controlebezoek wordt nagegaan of de werkzaamheden waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven daadwerkelijk zijn uitgevoerd. De aanwezigheid van de vereiste uren- en projectadministratie acht verweerder daarbij van groot belang omdat dit de enige mogelijkheid is om te kunnen controleren of de werkzaamheden inderdaad zijn uitgevoerd. Wanneer uit de administratie niet blijkt dat werkzaamheden zijn verricht zoals beschreven in de aanvraag, volgt volgens dit beleid in principe intrekking van de S&O-verklaring.
Het College acht dit beleid niet strijdig met de Wet en ook anderszins niet onaanvaardbaar, zo volgt ook uit eerdere jurisprudentie van het College ter zake. In dit verband wordt verwezen naar een uitspraak van het College van 12 juli 2007 (AWB 06/402, www.rechtspraak.nl, LJN BB0470).
5.3 Vaststaat dat verweerder naar aanleiding van het bedrijfsbezoek in 2003 heeft geconstateerd dat de project- en urenadministratie voldeed aan de eisen van de Wet. Appellanten hebben niet bestreden dat uit de project- en urenadministratie over de nadien volgende jaren niet op eenvoudige en duidelijke wijze de aard en inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk, waarvoor S&O-verklaringen zijn aangevraagd en afgegeven, zijn af te leiden. Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat door de resultaten van het bedrijfsbezoek in 2003, en de goedkeuring van de S&O-aanvragen voor de jaren 2004 en 2005, de indruk is gewekt dat de wijze van administreren juist was, overweegt het College als volgt.
Wat er ook zij van de interpretatie van de gang van zaken door appellanten, zij kunnen aan de uitkomst van het bedrijfsbezoek van 11 november 2003 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen, dat een op gelijke wijze administreren als tijdens het bedrijfsbezoek is beoordeeld, in de daaropvolgende jaren niet tot intrekking of wijziging van de voor die jaren afgegeven S&O-verklaringen zou kunnen leiden. Aan de intrekking van de S&O-verklaringen over de jaren 2004 en 2005 is door verweerder niet de wijze van administreren ten grondslag gelegd, maar het in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling neerlegde criterium of op eenvoudige wijze en duidelijke wijze de aard en de inhoud van het verrichte speur- en ontwikkelingswerk zijn af te leiden. Appellanten hebben hetgeen verweerder hieromtrent heeft gesteld, niet betwist. Het College is dan ook van oordeel dat het beroep, voor zover betrekking hebbend op de handhaving van de intrekking van de S&O-verklaringen voor de jaren 2004 en 2005, ongegrond is.
5.4 Ten aanzien van de stelling van appellanten dat het bedrijfsbezoek in 2003 niet slechts betrekking had op de project- en urenadministratie over het jaar 2002, maar tevens de tot dan toe gevoerde administratie over 2003 betrof, overweegt het College als volgt.
Het College acht niet onaannemelijk dat de tekst van de brief waarmee het bezoek werd aangekondigd alsmede het verloop en de – toen mondeling overgebrachte – resultaten van dit bezoek, appellanten in de veronderstelling hebben gebracht dat de controle mede betrof de tot dan toe gevoerde project- en urenadministratie over 2003. Weliswaar is juist de stelling van verweerder dat de project- en urenadministratie over 2003 pas in maart 2004 compleet aanwezig diende te zijn en in zijn geheel beoordeeld kon worden, maar dat kan niet afdoen aan de bij appellanten ontstane veronderstelling. Immers, ook lopende het jaar heeft de tot dan toe gevoerde administratie rechtens betekenis, zoals blijkt uit het hiervoor aangehaalde artikel 2 van de Uitvoeringsregeling. Het College kan verweerder dan ook niet volgen in zijn betoog, dat de administratie eerst na 1 maart van het daarop volgende jaar is te controleren. Naar het oordeel van het College had de zorgvuldigheid die verweerder behoort te betrachten in situaties als thans in het geding, verweerder ertoe moeten nopen rekening te houden met de mogelijkheid, dat appellanten uit de controle van 11 november 2003 hebben afgeleid, dat ook de administratie over het lopende jaar, voor zover op dat moment gereed, de controleur geen aanleiding gaf tot opmerkingen. Die mogelijkheid was immers reëel, omdat de heer B tijdens het controlebezoek op 11 november 2003 aan appellanten voor de toekomst een tweetal verbeteringen heeft geadviseerd, die niet meer voor het verstreken deel van 2003, evenmin als voor de voorafgaande jaren, was te realiseren. Van dit advies gaat de suggestie uit dat, hoewel verbetering wenselijk of noodzakelijk is, er geen aanleiding is de staf te breken over de tot op dat moment gevoerde administratie. Nadat hij bij die gelegenheid had nagelaten een uitdrukkelijk voorbehoud te maken voor het toen lopende jaar 2003, heeft verweerder in 2007 in redelijkheid niet meer kunnen terugkomen van de voor 2003 afgegeven S&O-verklaring.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen zijn de beroepen van appellanten gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de handhaving in bezwaar van de besluiten tot intrekking van de S&O-verklaringen voor 2003. De bestreden besluiten komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het oordeel van het College, kan verweerder bij opnieuw op de bezwaren van appellanten te nemen besluiten niet anders doen dan overgaan tot gegrondverklaring van de bezwaren en herroeping van de intrekking van de S&O-verklaringen van appellanten voor 2003. Het College ziet hierin aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zelf in de zaak te voorzien en te bepalen, dat de bezwaren van appellanten voor zover deze zijn gericht tegen de besluiten van verweerder van 27 december 2007 tot intrekking van de S&O-verklaringen voor 2003, gegrond zijn en deze besluiten in zoverre worden herroepen.
De beroepen van appellanten zijn voor het overige ongegrond.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor hen gezamenlijk vastgesteld op € 644,-- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 voor zover deze zijn gericht tegen de handhaving in bezwaar van de
besluiten tot intrekking van de S&O-verklaringen van appellanten voor 2003 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten voor zover daarbij de besluiten van 27 december 2007 tot intrekking van de
S&O-verklaringen van appellanten voor 2003 zijn gehandhaafd;
- verklaart de bezwaren van appellanten sub 1, 2 en 3 voor zover deze zijn gericht tegen de besluiten van 27 december 2007
tot intrekking van de S&O-verklaringen voor 2003 gegrond en herroept deze besluiten in zoverre;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten voor zover deze zijn vernietigd;
- verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten sub 1, 2 en 3 tot een bedrag van in totaal € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat het door appellanten sub 1, 2 en 3 betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal (3 maal € 288,--) € 864,--
(zegge: achthonderdvierenzestig euro) aan hen wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan appellanten sub 1, 2 en
3 dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Douwes