3. De beoordeling van het beroep
3.1 Als eerste grief voert appellante aan dat in de formulering van de raad van tucht in overweging 2.3 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte zou kunnen worden gelezen dat Computer Company reeds voordat zij door Computer Services Solutions Holding N.V. (hierna: CSS Holding) was overgenomen, de zogenoemde 403-verklaring ten aanzien van Goldring BV had gedeponeerd. Volgens appellante heeft niet Computer Company maar CSS Holding zelf - en pas na de overname van Computer Company - de 403-verklaring gedeponeerd. Ten aanzien van deze grief overweegt het College het volgende.
In overweging 2.4 van de bestreden tuchtbeslissing is door de raad van tucht als feit weergegeven dat CSS Holding ná de overname van Computer Company in december 1998, op 30 september 1999 een verklaring als bedoeld in artikel 2:403, eerste lid, onder f, BW ten aanzien van Goldring BV heeft ondertekend, en die verklaring op 15 oktober 1999 heeft gedeponeerd bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze weergave van de feiten door de raad van tucht - die overeenkomt met hetgeen appellante hieromtrent stelt in zijn beroepschrift - is niet voor meerdere uitleg vatbaar. Deze grief slaagt niet.
3.2 De tweede grief van appellante houdt in dat de raad van tucht bij de weergave van de inhoud van de klacht in overweging 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing, bij onderdeel (ii) verzuimd heeft te vermelden dat ook klachtonderdeel 3b betrekking heeft op het in de jaarrekening opnemen van de behaalde marge.
Het College stelt vast dat klachtonderdeel 3b betreft het niet verantwoorden van omzet en dat uit de tekst van dit klachtonderdeel niet blijkt dat dit ook betrekking zou hebben op het in de jaarrekening opnemen van de behaalde marge. Deze grief van appellante mist derhalve feitelijke grondslag en kan dus niet slagen.
3.3 Met de derde grief betoogt appellante dat de raad van tucht bij de weergave van de inhoud van de klacht in overweging 5.3 van de bestreden tuchtbeslissing, bij onderdeel (ii) de klachtonderdelen 1(c) en 2(b2) onjuist heeft weergegeven door te stellen dat slechts bij de verkooptransacties behaalde marge in het resultaat was opgenomen. Volgens appellante hielden bedoelde klachtonderdelen in dat slechts bij de verkooptransacties de behaalde marge bij de omzet was opgenomen.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College het volgende.
In de klachtonderdelen 1(c) en 2(b2) wordt - zoals appellante stelt - niet gesproken over het niet opnemen in het resultaat, maar over het niet verantwoorden van omzet. Uit overweging 5.5.2 van de bestreden tuchtbeslissing, waarin de raad van tucht heeft beslist tot gegrondverklaring van de betreffende klachtonderdelen, blijkt echter dat de raad van tucht de klachtonderdelen wel heeft begrepen als gericht tegen het niet verantwoorden van omzet. De raad van tucht komt in die overweging ook tot het oordeel dat CSS Holding de gehele netto-omzet had moeten verantwoorden en niet slechts de behaalde marge. De overwegingen sluiten derhalve aan bij de betreffende klachtonderdelen. Ook deze grief faalt.
3.4 De vierde grief van appellante bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat titel 9 van
Boek 2 BW niet voorziet in een specifieke regeling bij de verwerking van het zogenoemde factoringarrangement in de jaarrekening en dat de verwerking daarvan enkel dient te worden getoetst aan het inzichtvereiste van artikel 2:362 BW. Appellante stelt dat de artikelen 2:363, tweede lid, en 2:364, derde en vierde lid, van titel 9, Boek 2 BW wel degelijk voorzien in een regeling op dit punt. Volgens appellante heeft de raad van tucht ten onrechte geoordeeld dat de klachtonderdelen 1(a), 1(b), 2(a) en 3(a) falen.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College het volgende.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat titel 9, boek 2 BW, noch de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving een specifieke regeling bevatten voor de verwerking van het factoringarrangement in de jaarrekening. De door appellante genoemde bepalingen bevatten weliswaar algemene voorschriften omtrent het opnemen van baten en lasten in de jaarrekening maar voorzien niet in specifieke voorschriften die zien op de verslaggeving in het geval van factoring. Dit betekent dat de jaarrekening op dit punt enkel dient te worden getoetst aan het inzichtvereiste van artikel 2:362 BW.
Betrokkenen hebben zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onderneming nauwelijks enig economisch risico meer draagt voor de bevoorschotte vorderingen omdat het risico, voor zover dat nog aanwezig is, wordt afgedekt door een verzekering. Onder deze omstandigheden kon naar het oordeel van het College voor het verschaffen van inzicht dan ook worden volstaan met vermelding in de toelichting bij de balans. Deze grief slaagt niet.
3.5 Met de vijfde grief betoogt appellante dat de raad van tucht in overweging 5.5.2 van de bestreden uitspraak had moeten volstaan met de overweging dat het voorgaande reeds leidt tot de gevolgtrekking dat de verlies- en winstrekening zoals CSS Holding die opstelde in strijd is met artikel 2:377, zesde lid BW. Door de in de uitspraak gekozen bewoordingen wekt de raad van tucht de indruk dat de goedkeuring van de jaarrekening tuchtrechtelijk aanvaardbaar zou zijn wanneer de verlies- en winstrekening in strijd met artikel 2:377, zesde lid, BW is opgesteld, zolang de gevolgen van deze tekortkoming in de toelichting zouden zijn gemitigeerd door te vermelden wat het volume van de netto-omzet in werkelijkheid is geweest. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van het College (onder andere de uitspraak van het College van 14 maart 2002; <www.rechtspraak.nl> LJN: AE1145) volgt dat appellante terzake van dit oordeel van de raad van tucht geen beroepsrecht toekomt, aangezien de betreffende klachtonderdelen, in overigens eenduidige bewoordingen, gegrond zijn verklaard. In zoverre is het beroep niet ontvankelijk.
3.6 In de zesde grief voert appellante aan dat de raad van tucht weliswaar heeft geoordeeld dat de resultaten van Atcostplus over de periode 1 januari 2000 tot 7 december 2000 ten onrechte buiten de jaarrekening van CSS Holding zijn gehouden, maar dat de raad van tucht bij dat oordeel ten onrechte niet heeft overwogen dat Atcostplus in die periode verlies heeft geleden, wat van belang is voor de beoordeling van de ernst van de fout en de hoogte van de op te leggen maatregel.
Het College stelt vast dat de raad van tucht in overweging 5.6.5 van de bestreden tuchtbeslissing heeft geoordeeld dat de wijze waarop in de jaarrekening over 2000 verslag is gedaan van de verzelfstandiging van Atcostplus tekort doet aan het inzichtvereiste als bedoeld in artikel 2:362 BW, en klachtonderdeel 2(c) van appellante gegrond heeft verklaard. Zoals hierboven overwogen komt appellante dan geen beroepsmogelijkheid toe. Het beroep is in zoverre eveneens niet ontvankelijk.
3.7 De zevende grief van appellante bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat het aannemelijk is dat het niet intrekken van de zogenoemde 403-verklaring door CSS Holding ten aanzien van Goldring/Atcostplus Holding NV berust op een vergissing. Appellante stelt dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft geoordeeld dat CSS Holding de 403-verklaring heeft afgegeven op het moment dat CSS Holding de verzelfstandiging van Atcostplus aan het voorbereiden was én dat CSS Holding door betrokkene was gewaarschuwd erop toe te zien dat 403 verklaringen van verkochte deelnemingen werden ingetrokken. Volgens appellante heeft CSS Holding de 403-verklaring ten opzichte van Atcostplus bewust in stand gehouden, althans berust deze niet op een vergissing. Appellante acht het oordeel van de raad van tucht in deze onlogisch en onbegrijpelijk.
Het College stelt voorop dat in deze procedure het handelen van betrokkenen centraal staat en niet het handelen van CSS Holding. Voor zover de grief moet worden uitgelegd als gericht tegen betrokkenen, stelt het College vast dat de raad van tucht in overweging 5.7.2 van de bestreden tuchtbeslissing heeft geoordeeld dat het op de weg van betrokkenen had gelegen om na de verzelfstandiging van Atcostplus het management van CSS Holding te bevragen omtrent de intrekking van de 403-verklaring. De raad van tucht heeft de klacht van appellante in zoverre gegrond verklaard. Ook hier komt appellante derhalve geen beroepsrecht toe. Het beroep is ook in zoverre niet-ontvankelijk.
3.8 Met de achtste grief betoogt appellante dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft overwogen dat de leveranciers van hardware en software producten ook na 7 december 2000 aan CSS System Integration (zoals Computer Company heette na de overname door CSS Holding; hierna: CSS SI) bleven factureren zodat deze leveranciers schuldeisers bleven van CSS SI en in de geconsolideerde balans per eind 2000 en per eind 2001 van CSS Holding hadden moeten worden opgenomen.
De negende grief stelt dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft overwogen dat CSS SI na 7 december 2000 onveranderd aan de eindklanten bleef factureren en dat de betreffende debiteurenposten in de balans per eind 2000 en per eind 2001 opgenomen hadden moeten worden.
Met de tiende grief betoogt appellante dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft overwogen dat als gevolg van de omstandigheid dat debiteuren en crediteuren ook na 7 december 2000 juridisch aan CSS SI gekoppeld bleven, een deel van de omzet en het resultaat van Atcostplus ten onrechte buiten de jaarrekening van CSS Holding zijn gehouden.
De elfde grief betoogt dat de raad van tucht appellante ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld bewijs te leveren van het feit dat de handelscrediteuren van CSS SI ook na 7 december 2000 aan CSS SI bleven factureren en dat CSS SI ook na 7 december 2000 aan de eindklanten bleef factureren.
Ten aanzien van de grieven acht tot en met elf overweegt het College als volgt.
De raad van tucht volgt het verweer van betrokkenen dat sprake was van vergissingen die administratief zijn gecorrigeerd. In hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd kan het College geen grond vinden voor een andersluidend oordeel. Gelet hierop zijn de stellingen omtrent het factureren verder niet van belang en is het bewijsaanbod van appellante niet ter zake dienend, zodat de raad van tucht daarop niet hoefde in te gaan. Deze grieven slagen niet.
3.9 De twaalfde grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte de klachtonderdelen 2(bl), 2(b2), 2(c), 2(dl), 2(d2), 3(b), 3(c), 3(d) en 3(e) ongegrond verklaard.
Ten aanzien van deze grief overweegt het College dat de enkele stelling dat de raad van tucht klachtonderdelen ten onrechte ongegrond heeft verklaard als op zich zelfstaande grief niet kan slagen, reeds omdat deze grief in het beroepschrift niet verder wordt onderbouwd.
3.10 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante deels niet-ontvankelijk moet worden verklaard en voor het overige moet worden verworpen.
3.11 De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA.