ECLI:NL:CBB:2009:BH2662

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/406
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 januari 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen Landbouwbedrijf A B.V. en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, Landbouwbedrijf A B.V., had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 waren vastgesteld. De procedure begon met een bezwaar tegen een eerder besluit van 20 oktober 2006, waarin de Minister de toeslagrechten had vastgesteld. Appellante stelde dat zij in aanmerking moest komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve, omdat zij in 2002 grond had aangekocht en investeringen had gedaan in productiecapaciteit.

De Minister had echter in zijn bestreden besluit aangegeven dat de toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve berekend wordt op basis van de toename van de rechtstreekse betalingen als gevolg van de investering ten opzichte van de referentieperiode. Het College oordeelde dat appellante niet in aanmerking kwam voor toeslagrechten, omdat zij in het effectjaar 2004 ten opzichte van de referentieperiode minder rechtstreekse betalingen had ontvangen. Appellante voerde aan dat zij de grond pas in 2003 in bezit had gekregen en dat 2005 als effectjaar moest worden genomen, maar het College oordeelde dat de grond in 2002 was gekocht en dat de bepalingen van de Regeling niet in haar voordeel uitpakten.

Het College concludeerde dat de Minister terecht had geweigerd om 2005 als effectjaar te nemen en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de toewijzing van toeslagrechten en de noodzaak voor landbouwers om aan de voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor steun.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/406 8 januari 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Landbouwbedrijf A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 1 juni 2007, bij het College binnengekomen op 5 juni 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 mei 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 20 oktober 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 18 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 15 mei 2008 heeft verweerder, op verzoek van het College, een aanvullend stuk overgelegd.
Op 8 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Namens appellante was tevens A aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 42, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt:
“ De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden. ”
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“ 1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht.
(…)
3. De verhoging van de productiecapaciteit mag alleen betrekking hebben op de sectoren waarvoor in de referentieperiode een in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling zou zijn verleend, in welk geval rekening wordt gehouden met de toepassing van de mogelijkheden waarin de artikelen 66 tot en met 70 van die verordening voorzien.
De aankoop van grond mag alleen betrekking hebben op de aankoop van subsidiabele grond in de zin van artikel 44, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
In geen geval wordt voor de toepassing van dit artikel dat deel van de verhoging van de productiecapaciteit en/of van de aangekochte grond in aanmerking genomen waarvoor de landbouwer reeds recht op de toewijzing van toeslagrechten en/of referentiebedragen voor de referentieperiode heeft.
(…) ”
De Regeling luidt voorzover hier van belang:
“ Artikel 16
1. Voor toewijzing van toeslagrechten uit de nationale reserve komen uitsluitend in aanmerking:
(…)
c. landbouwers die overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004 geïnvesteerd hebben in productiecapaciteit of grond hebben gekocht, indien ten genoegen van de minister wordt aangetoond dat zij overeenkomstig artikel 21 van verordening 795/2004, uiterlijk op 15 mei 2004:
(…)
- grond hebben gekocht, of voor tenminste zes jaar hebben gehuurd;
(…)
2. Landbouwers als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met d, komen uitsluitend in aanmerking voor toeslagrechten uit de nationale reserve voor zover:
a. zij als gevolg van de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van subsidiabele grond, in de zin van artikel 44, tweede lid, van verordening 1782/2003, in het daarop volgende kalenderjaar, beschikken over meer:
(…)
v. hectaren, die recht hebben gegeven op de in bijlage VI van verordening 1782/2003 genoemde rechtstreekse betalingen, in geval van steun voor aardappelzetmeel, gedroogde voedergewassen en zaaizaad, berekend overeenkomstig bijlage VII van verordening 1782/2003 en alle voederareaal als bedoeld in artikel 43, derde lid, van verordening 1782/2003,
dan de betrokken productiecapaciteit of grond die in de referentieperiode beschikbaar was;
b. zij op basis daarvan meer rechtstreekse betalingen hebben ontvangen, zoals berekend op grond van artikel 17; en
(…)
Artikel 17
1. De extra referentiebedragen worden voor landbouwers als bedoeld in artikel 16, tweede lid, berekend op basis van de volgende methode:
a. De toename, ten opzichte van de referentieperiode, in het jaar na en als gevolg van de investering in de betrokken productiecapaciteit, het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, van het bedrag aan rechtstreekse betalingen, ontvangen op grond van de in bijlage VI van verordening 1782/2003 genoemde steunregelingen, wordt berekend en aangepast volgens de methode beschreven in bijlage VII van verordening 1782/2003;
b. Het resultaat van de berekening van onderdeel a) wordt verminderd met een bedrag van € 500,- dat naar evenredigheid over de onderscheiden, op grond van de in dat onderdeel bedoelde steunregelingen, ontvangen extra bedragen wordt verdeeld; en
c. De extra bedragen zoals berekend overeenkomstig onderdeel b) worden vermenigvuldigd met een nader door de minister vast te stellen percentage. Hij maakt dit percentage bij besluit bekend in de staatscourant.
2. In afwijking van het eerste lid en artikel 16, tweede lid, wordt op verzoek van de landbouwer voor de berekening van het extra referentiebedrag uitgegaan van het tweede jaar na de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, maar uiterlijk 2005, indien hij ten genoegen van de minister aantoont dat hij in het eerste jaar nadien niet in staat was de betrokken productiecapaciteit of grond ten volle te benutten.
(…) ”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het op 18 maart 2005 door haar ondertekende formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” heeft appellante onder meer aangegeven dat zij in de jaren 2000, 2001 of 2002 heeft geïnvesteerd in grond- of stalcapaciteit.
- Met het op 29 september 2005 bij verweerder ontvangen formulier “Melding Nationale Reserve” en een daarbij gegeven toelichting heeft appellante aangegeven dat zij in 2002 ruim 34 ha grond heeft aangekocht. Op grond van de daarmee gedane investering wenst zij in aanmerking te komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve. Op het formulier heeft appellante aangegeven dat zij in staat is geweest de met deze investering samenhangende extra productiecapaciteit ten volle te benutten in het eerste jaar na de investering.
- Bij brief van 13 oktober 2006 heeft verweerder meegedeeld dat appellante met haar investering niet in aanmerking zal komen voor toeslagrechten uit de nationale reserve.
- Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 7 mei 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat weergegeven en voorzover in het kader van dit beroep van belang, het volgende overwogen.
De toewijzing uit de nationale reserve wordt berekend op basis van de toename van de rechtstreekse betalingen als gevolg van de investering ten opzichte van de referentieperiode. In beginsel wordt voor de bepaling van de toename uitgegaan van het eerste jaar na de investering (het effectjaar), maar op verzoek kan ook worden uitgegaan van het tweede jaar na de investering.
Naar aanleiding van appellantes bezwaar is besloten alsnog het tweede jaar na de investering in 2002 als effectjaar te nemen.
Aangezien appellante in het effectjaar 2004 ten opzichte van de referentieperiode niet meer maar minder aan rechtstreekse betalingen heeft ontvangen, komt zij niet voor toeslagrechten uit de nationale reserve in aanmerking.
Uit de bewijsstukken blijkt dat de koopovereenkomsten van de grond zijn gesloten in juli en september 2002. Ingevolge artikel 17 van de Regeling is het slechts mogelijk om het eerste of het tweede jaar na de investering als effectjaar te nemen. Het jaar 2005 kan daarom niet als effectjaar worden gehanteerd.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft in beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Artikel 17, tweede lid, van de Regeling spreekt van het "in bezit krijgen, kopen of huren van grond". Appellante heeft de grond weliswaar in 2002 gekocht, maar heeft die pas in 2003 in bezit gekregen. In 2002 was de oogst namelijk nog voor de verkopers.
De aangekochte gronden verkeerden in een slechte staat, zodat daarop in 2003 en 2004 eerst extra werkzaamheden (aanleg sloten, drainage) moesten worden verricht, voordat de extra productiecapaciteit kon worden benut.
Verweerder had dan ook 2005 als effectjaar moeten nemen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In artikel 17, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat in afwijking van het eerste lid en artikel 16, tweede lid, op verzoek van de landbouwer voor de berekening van het extra referentiebedrag wordt uitgegaan van het tweede jaar na de investering in productiecapaciteit of het in bezit krijgen, kopen of huren van grond, maar uiterlijk 2005, indien hij ten genoegen van de minister aantoont dat hij in het eerste jaar nadien niet in staat was de betrokken productiecapaciteit of grond ten volle te benutten.
5.2 Appellante is van mening dat 2005 als effectjaar moet worden gehanteerd en heeft zich daartoe beroepen op de in artikel 17, tweede lid, van de Regeling vermelde woorden "in bezit krijgen" van grond. Zij stelt dat zij de grond pas in 2005 ten volle kon benutten, omdat de verkopers daarop in 2002 nog gewassen teelden en zij de grond vervolgens in 2003 en 2004 moest bewerken, om hem geschikt te maken voor de door haar beoogde doelen.
Vaststaat dat de desbetreffende grond door appellante is gekocht en aan haar is geleverd in 2002. Ook indien met appellante wordt aangenomen dat in een geval waarin de grond pas enige tijd na de koop ter beschikking van de koper is gekomen, gerekend moet worden vanaf de datum waarop hij de grond feitelijk in bezit gekregen heeft, zou hier naar het oordeel van het College van het jaar 2002 moeten worden uitgegaan. Appellantes opvatting dat in 2002 niet van het in bezit krijgen van grond kan worden gesproken, omdat zij die grond eerst nog moest bewerken voordat deze ten volle kon worden benut, stoelt op een onjuiste uitleg van artikel 17, tweede lid, van de Regeling.
5.3 Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was de grond in 2004 ten volle te benutten. Dat zij de grond eerst nog heeft bewerkt, voordat de grond kon worden benut op een manier die zij het meest wenselijk achtte, betekent niet dat zij niet al eerder in staat was de aangekochte grond ten volle te benutten. Het College wijst er in dit verband op dat appellante ter zitting heeft verklaard dat op de aangekochte grond in 2003 en 2004 door derden maïs is geteeld.
5.4 Het voorgaande brengt mee dat verweerder terecht heeft geweigerd het jaar 2005 als effectjaar te nemen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
5.5 Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M. Munsterman in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas