3. Het standpunt van verweerder
Bij de bestreden, inhoudelijk gelijkluidende, besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn standpunt, mede gelet op het verweerschrift en de toelichting ter zitting, op het volgende.
Als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij bestaande transportmiddelen dient volgens het tweede lid van artikel 2 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling het historisch energieverbruik. Verweerder is bij het bepalen van de referentie – hierbij rekening houdend met bovengenoemde uitspraak van het College van 6 september 2007 – uitgegaan van het historisch feitelijke energieverbruik. Aangezien een objectieve meting van het energieverbruik van de oude motor niet meer mogelijk is, heeft verweerder het gemiddeld jaarverbruik aan brandstof berekend op basis van de bunkergegevens voor diesel, de aantallen draaiuren van de oude motor van de laatste drie jaar en een aannemelijke schatting van het brandstofverbruik van andere installaties dan de voortstuwingsmotor. Het brandstofverbruik van andere installaties op het schip – zoals boegschroeven of aggregaten – is immers bij de bunkergegevens inbegrepen en dient bij de berekening van het energieverbruik van de motor buiten beschouwing worden gelaten. Het historisch energieverbruik dient vervolgens te worden afgezet tegen het geschatte energieverbruik van het nieuwe bedrijfsmiddel. Een dergelijke schatting kan bij scheepsmotoren worden gemaakt op basis van de meetgegevens van de nieuwe motor van de fabrikant.
Verweerder heeft er voor gekozen om praktijkcijfers van de nieuwe motor over de eerste periode van gebruik niet bij de berekening van de energiebesparing te betrekken omdat het verbruik van een binnenvaartscheepsmotor afhankelijk is van diverse variabelen. Deze variabelen zijn bijvoorbeeld de vaarsnelheid van het schip, de beladingsgraad, stroming in het vaarwater, snelheidsbeperkingen in het vaarwater, de waterstand in de rivieren en in belangrijke mate ook het vaargedrag. Verweerder kan onvoldoende nagaan of de omstandigheden waarin het schip vaart in de nieuwe situatie overeenkomen met de omstandigheden in de oude situatie. Bovendien is het in het belang van een consequente uitvoeringspraktijk dat vergelijkbare aanvragen op een gelijke objectieve manier worden beoordeeld. De termijnen in de EIA verzetten zich er tegen om pas nadat een investering drie jaar in gebruik is geweest, een energiebesparingsberekening op te stellen. Een melding dient binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen te worden ingediend. De periode waarin het nieuwe bedrijfsmiddel bij melding in gebruik is geweest, is veel korter dan de referentieperiode voor het historisch verbruik. De verbruikscijfers zijn dan ook om deze reden niet bruikbaar voor vergelijking.
Bij de schatting van het energieverbruik van de nieuwe motor gaat verweerder uit van een gemiddelde motorbelasting, die overeenkomt met de gemiddelde motorbelasting in de oude situatie. Hierdoor is sprake van een vergelijkbare situatie, waarbij de invloed van genoemde variabelen is uitgesloten. Het hanteren van een schatting is ook bij andere voorzieningen gebruikelijk.
In dit geval berekent verweerder uitgaande van de door appellanten verstrekte bunkergegevens voor diesel over de jaren 2002 tot en met 2004 (gemiddeld 364.256 liter per jaar), gegevens over het verbruik van de boegschroefmotor en de generator (5,41% ofwel 19.706 liter) en het aantal draaiuren per jaar (2.750) een historisch verbruik van 62,65 liter per uur per motor.
Verweerder schat vervolgens het brandstofverbruik van de nieuwe motor. Het gemiddeld gebruikt vermogen in de oude situatie is volgens de opgave van appellanten gemiddeld 261 kW. Gezien de referentiegegevens en de testgegevens van de oude motor acht verweerder aannemelijk dat met een lager gemiddeld vermogen is gevaren.
Verweerder heeft vervolgens berekend bij welk gemiddeld gebruikt vermogen de besparing door de nieuwe motor aan de besparingseis zou voldoen en heeft, mede op basis van het testprotocol van de oude motor, beoordeeld of het aannemelijk was of in de referentiesituatie met een dergelijk gemiddeld vermogen is gevaren. Appellanten zelf noemen in de bijlage bij de aanvraag een gemiddelde van 210 kW.
Volgens verweerder zou minimaal 33.200 Nm3 a.e. ofwel 29.380 liter per jaar bespaard moeten worden, om aan de besparingsnorm te voldoen. Uitgaande van het door appellanten berekende specifiek brandstofverbruik van de nieuwe motor van 220,6 gram per kWh bij een vermogen van 200 à 210 kW, hoewel door verweerder aan de lage kant geacht, wordt de besparing bereikt bij een gemiddeld gebruikt vermogen van 197 kW. Als in de oude situatie met dit vermogen zou zijn gevaren, dan was het brandstofverbruik van de oude motor gemiddeld 266 gram per kWh, dat is 10% meer dan het specifiek brandstofverbruik van de oude motor volgens testprotocol.
Verweerder acht een extra verbruik van 10% door slijtage van de motor niet aannemelijk. Volgens de, door appellanten in het geding gebrachte, brief van 23 maart 2006 van Dieselservice Emmeloord B.V. kan het meer brandstofverbruik bij oude viertaktmotoren oplopen tot 10 tot 13%. Tijdens een bezoek aan Dieselservice Emmeloord B.V. op 4 maart 2008 heeft de heer Hammer toegelicht dat bij oude motoren van 40, 50 jaar oud door slijtage een aanmerkelijke hoeveelheid brandstof lekt in de bilge en moet worden afgevoerd. Tevens heeft de heer Hammer verklaard dat het in de brief genoemde percentage mede is gebaseerd op meting van die gelekte brandstof bij een niet nader genoemd schip. In een e-mailbericht van 14 april 2008 hebben appellanten aangegeven dat in de referentieperiode geen bilgewater/olie is afgevoerd, zodat er geen sprake zal zijn geweest van het lekken van brandstof.
Slotsom van verweerder is dat niet aannemelijk is dat de investering in de nieuwe motor aan de besparingseis van 0,4 Nm3 a.e. voldoet.