ECLI:NL:CBB:2008:BH2583

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/281
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energie-investeringsaftrek voor scheepsmotor op basis van energiebesparingseisen

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarin zijn aanvraag voor energie-investeringsaftrek (EIA) werd afgewezen. De aanvraag betrof een investering in de hermotorisatie van het binnenvaartschip "Nogeda". De Minister had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat de investering niet voldeed aan de vereiste energiebesparing van ten minste 0,4 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro, zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001.

De procedure begon met een brief van appellant op 23 april 2008, waarin hij zijn beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 indiende. Tijdens de zitting op 30 oktober 2008 werden de standpunten van beide partijen toegelicht. Appellant stelde dat de nieuwe motor daadwerkelijk minder brandstof verbruikte dan de oude motor, en dat de Minister ten onrechte geen rekening had gehouden met de praktijkcijfers van de nieuwe motor.

De Minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat het historisch energieverbruik van de oude motor als referentie moest dienen en dat de energiebesparing van de nieuwe motor niet aannemelijk was gemaakt. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister op goede gronden had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. Het College concludeerde dat de berekening van de energiebesparing door de Minister correct was en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellant ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/281 23 december 2008
27652 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Volkers, mr. C. Cromheecke, mr. M. Reuvekamp, E.H. van Mulligen, ing. W. Brinkman en ir. K. Haverkorn van Rijsewijk, allen werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 april 2008, bij het College binnengekomen op 24 april 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 maart 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) op grond van artikel 3:42 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Bij brief van 8 mei 2008 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 9 juli 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 30 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van appellant is tevens verschenen B van B Subsidie Advies.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet IB 2001 luidt voor zover hier van belang:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde verklaring en
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)"
In de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2000, 249, nadien gewijzigd; hierna: Uitvoeringsregeling 2001) is onder meer bepaald:
" Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in de bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen;
(…)"
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001 bedoelde bijlage (hierna: Bijlage) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3:42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij (…) vaartuigen bij de binnenvaart (…) door:
(…)
1.3A Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
(...)
Artikel 2
1.a. Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:
(…) D.1.3.A (…) ten minste 0,4 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 4 Nm³ aardgasequivalent (a.e.) per geïnvesteerde euro.
b. Bij het berekenen van de energiebesparing per geïnvesteerde euro voor investeringen dient te worden gerekend met het totale bedrag dat de aanvrager voor de voorziening heeft uitgegeven, dus zonder rekening te houden met verkregen subsidies of andere bijdragen van derden.
2. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij bestaande bouwwerken, bestaande processen en bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bouwwerken en nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.
(…)
Artikel 3
Bij de berekening van de besparing gelden de volgende omrekenfactoren:
(…)
- 1 liter diesel ten behoeve van wegvervoer komt overeen met 1,13 Nm3 aardgasequivalent (a.e.);
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft door middel van het daarvoor bestemde formulier, binnengekomen bij de Belastingdienst op 16 juni 2005, onder vermelding van code 340000 van de Energielijst verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: verklaring) op grond van de Wet IB 2001 voor een investering in hermotorisatie van het binnenvaartschip "Nogeda".
- De investering waarvoor de verklaring is aangevraagd, bedraagt volgens het aanvraagformulier € 151.500,-.
- Bij besluit van 31 oktober 2005 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij voor het gemelde bedrijfsmiddel geen verklaring kan afgeven omdat de investering niet voldoet aan de vereiste energiebesparing van ten minste 0,4 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.
- Bij brief van 16 november 2005 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 15 december 2005 heeft verweerder appellant gehoord.
- Bij brief van 16 februari 2006 heeft verweerder appellant bevestigd dat de behandeling van het bezwaarschrift is aangehouden in afwachting van de uitspraak van het College op het beroep in een verwante zaak.
- Op 6 september 2007 heeft het College uitspraak gedaan in deze zaak (AWB 06/281, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BB5605).
- Op 15 februari 2008 heeft verweerder appellant wederom gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn standpunt, mede gelet op het verweerschrift en de toelichting ter zitting, op het volgende.
Als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij bestaande transportmiddelen dient volgens het tweede lid van artikel 2 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling 2001 het historisch energieverbruik. Verweerder is bij het bepalen van de referentie – hierbij rekening houdend met de uitspraak van het College van 6 september 2007 – uitgegaan van het historisch feitelijke energieverbruik. Aangezien een objectieve meting van het energieverbruik van de oude motor niet meer mogelijk is, heeft verweerder het gemiddeld jaarverbruik aan brandstof berekend op basis van de bunkergegevens voor diesel, de aantallen draaiuren van de oude motor van de laatste drie jaar en een aannemelijke schatting van het brandstofverbruik van andere installaties dan de voortstuwingsmotor. Het brandstofverbruik van andere installaties op het schip – zoals boegschroeven of aggregaten – is immers bij de bunkergegevens inbegrepen en dient bij de berekening van het energieverbruik van de motor buiten beschouwing te worden gelaten. Het historisch energieverbruik dient vervolgens te worden afgezet tegen het geschatte energieverbruik van het nieuwe bedrijfsmiddel. Een dergelijke schatting kan bij scheepsmotoren worden gemaakt op basis van de meetgegevens van de nieuwe motoren van de fabrikant.
Verweerder heeft er voor gekozen om praktijkcijfers van de nieuwe motor over de eerste periode van gebruik niet bij de berekening van de energiebesparing te betrekken omdat het verbruik van een binnenvaartscheepsmotor afhankelijk is van diverse variabelen. Deze variabelen zijn bijvoorbeeld de vaarsnelheid van het schip, de beladingsgraad, stroming in het vaarwater, snelheidsbeperkingen in het vaarwater, de waterstand in de rivieren en in belangrijke mate ook het vaargedrag. Verweerder kan onvoldoende nagaan of de omstandigheden waarin het schip vaart in de nieuwe situatie overeenkomen met de omstandigheden in de oude situatie. Bovendien is het in het belang van een consequente uitvoeringspraktijk dat vergelijkbare aanvragen op een gelijke objectieve manier worden beoordeeld. De termijnen in de EIA verzetten zich er tegen om pas nadat een investering drie jaar in gebruik is geweest, een energiebesparingsberekening op te stellen. Een melding dient binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen te worden ingediend. De periode waarin het nieuwe bedrijfsmiddel bij melding in gebruik is geweest, is veel korter dan de referentieperiode voor het historisch verbruik. De verbruikscijfers zijn dan ook om deze reden niet bruikbaar voor vergelijking.
Bij de schatting van het energieverbruik van de nieuwe motor gaat verweerder uit van een gemiddelde motorbelasting, die overeenkomt met de gemiddelde motorbelasting in de oude situatie. Hierdoor is sprake van een vergelijkbare situatie, waarbij de invloed van genoemde variabelen is uitgesloten. Het hanteren van een schatting is ook bij andere voorzieningen gebruikelijk.
In dit geval berekent verweerder uitgaande van de door appellant verstrekte bunkergegevens voor diesel, de gegevens over het verbruik van de boegschroefmotor en de generator en het aantal draaiuren een historisch verbruik van 71,33 liter per uur. Het brandstofverbruik van de nieuwe motor wordt op basis van het door appellant opgegeven gemiddeld gebruikt vermogen van 40 tot 45% van het nominale vermogen in de oude situatie – bij 40% is dit 303 kW – en het specifiek brandstofverbruik van de nieuwe motor van 205 gram per kWh bij medium continu vermogen berekend op 74,12 liter per uur.
Verweerder acht deze uitkomst van de schatting niet aannemelijk. Hij heeft daarom berekend bij welk gemiddeld gebruikt vermogen de besparing aan de besparingseis zou voldoen en heeft, mede op basis van de testprotocolcijfers van de oude motor, beoordeeld of het aannemelijk was of in de referentiesituatie met een dergelijk gemiddeld vermogen is gevaren. Daarbij heeft verweerder er rekening mee gehouden dat de oude motor door slijtage een hoger (zij het niet excessief hoger) specifiek brandstofverbruik kon hebben dan de testprotocolcijfers aangeven.
Volgens verweerder zouden minimaal 49,88 liter brandstof per uur (53.628 liter per jaar) bespaard moeten worden, om aan de besparingsnorm te voldoen. Dit wordt bereikt bij een gemiddeld gebruikt vermogen van 204 kW (uitgaande van een specifiek brandstofverbruik van de nieuwe motor van 205 gram per kWh). Als in de oude situatie met dit vermogen zou zijn gevaren, dan was het brandstofverbruik van de oude motor ruim 292 gram per kWh, dat is 37% meer dan het specifiek brandstofverbruik van de oude motor volgens testprotocol.
Verweerder acht een extra verbruik van 37% door slijtage van de motor niet aannemelijk. Volgens de, door appellant in het geding gebrachte, brief van 23 maart 2006 van Dieselservice Emmeloord B.V. kan het meerverbruik van brand bij oude viertaktmotoren oplopen tot 10 tot 13%. Dit brengt verweerder tot de conclusie dat onaannemelijk is dat het gemiddeld vermogen waarbij aan de besparingsnorm zou zijn voldaan overeenkomt met het in de oude situatie daadwerkelijk gebruikte gemiddelde vermogen.
Slotsom van verweerder is dat niet aannemelijk is dat de investering in de nieuwe motor aan de besparingseis van 0,4 Nm3 a.e. voldoet.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerder het energieverbruik van de nieuwe motor op basis van de beschikbare praktijkcijfers had moeten vaststellen. De variabelen die volgens verweerder invloed hebben op het brandstofverbruik zijn niet gewijzigd en daarom te verwaarlozen. Appellant heeft in dit verband ook verwezen naar de uitspraak van het College van 2 oktober 2008 (AWB 07/865 e.a., <www.rechtspraak.nl>, LJN: BG1634) waarin in beroep overgelegde praktijkcijfers bij de beoordeling van de energiebesparing van de investering zijn betrokken.
Appellant stelt dat de nieuwe motor op basis van de werkelijke brandstofverbruikcijfers 46,9 liter per draaiuur verbruikt. Uitgaande van een historisch verbruik van de oude motor van 71,33 liter per uur berekent appellant een besparing van 0,45 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro en concludeert dat met deze besparing aan de besparingseis van 0,4 Nm3 a.e. wordt voldaan.
Appellant heeft voorts betoogd dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan – bovengenoemde – uitspraak van het College van 6 september 2007 omdat verweerder een berekening heeft gehanteerd bij welk gemiddeld vermogen aan de besparingseis wordt voldaan en daarbij mede op basis van de brandstofverbruikgegevens zoals die blijken uit het testprotocol van de oude motor heeft beoordeeld of het aannemelijk was dat in de referentiesituatie met een dergelijk gemiddeld gebruikt vermogen is gevaren. Verweerder lijkt het feitelijke historisch energieverbruik slechts in theorie aan het besluit ten grondslag te leggen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1. In dit geschil is aan de orde de vraag of het bestreden besluit waarbij verweerder heeft gehandhaafd de afwijzing van de aanvraag van appellant om een EIA-verklaring voor de investering in een nieuwe scheepsmotor op de grond dat deze investering niet voldoet aan de in artikel 2.1.a van de Bijlage bij de Uitvoeringsregeling 2001 genoemde energiebesparing van ten minste 0,4 Nm3 a.e. per jaar per geïnvesteerde euro, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
5.2 Partijen twisten over de vraag op basis van welke gegevens het energieverbruik van het nieuwe bedrijfsmiddel moet worden vastgesteld. Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat verweerder bij de berekening van het energieverbruik van de nieuwe motor had moeten uitgaan van de daadwerkelijke verbruikcijfers van de nieuwe motor. Naar het oordeel van het College heeft verweerder het historisch verbruik van de oude motor op goede gronden afgezet tegen een schatting van het energieverbruik van de nieuwe motor op basis van testprotocollen van de nieuwe motor. Tussen partijen is niet in geschil dat de door verweerder genoemde variabelen als stroming in het vaarwater, vaarsnelheid, beladingsgraad en vaargedrag het brandstofverbruik relevant beïnvloeden. Het College deelt de opvatting van verweerder dat de door appellant verstrekte verbruikscijfers niets zeggen over deze variabelen en dat niet duidelijk is in hoeverre de gestelde brandstofbesparing kan worden toegerekend aan de nieuwe motor. De – enkele – stelling van appellant dat deze variabelen niet zijn veranderd acht het College onvoldoende om op dit punt tot een ander oordeel te kunnen komen. Het College acht daarnaast van belang dat, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, ten tijde van de melding in de regel slechts verbruiksgegevens van de nieuwe motor over een korte periode beschikbaar zijn – een melding dient binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen te worden ingediend – en dat deze gegevens, gezien de beperkte periode waarop zij betrekking hebben, een minder betrouwbaar beeld kunnen geven van het brandstofverbruik van de nieuwe motor. Dat in het voorliggende geval de verbruiksgegevens over een langere periode beschikbaar kunnen worden gesteld als gevolg van de procedure van bezwaar en beroep, doet niet af aan de eerder genoemde beperkingen die aan de verbruiksgegevens kleven.
Naar het oordeel van het College kan appellant in dit verband geen argumenten ontlenen aan de uitspraak van het College van 2 oktober 2008 inzake AWB 07/865 e.a. Anders dan in de onderhavige zaak had verweerder in die zaak niet de beschikking over testprotocollen waaruit het brandstofverbruik kon worden afgeleid. Het ging in die zaak immers niet om de energiebesparing die werd behaald door het plaatsen van een nieuwe motor maar door het maken van een koppelverband van het schip met een duwbak.
Ook de stelling van appellant dat de berekening van verweerder getuigt van een onjuiste uitleg van de eerdergenoemde uitspraak van het College van 6 september 2007 faalt. Het College heeft in die uitspraak immers geoordeeld dat de gewijzigde invulling die verweerder aan het begrip "historisch energieverbruik" heeft gegegeven door het historisch brandstofverbruik in het geval van vaartuigen bij de binnenvaart - anders dan bij de andere in Bijlage 1 van de Regeling genoemde transportmiddelen - niet meer te bepalen aan de hand van de bunkercijfers maar aan de hand van de fabrieksgegevens van de oude motor een wettelijke grondslag ontbeert. Het College stelt vast dat verweerder in het onderhavige het historisch energieverbruik heeft bepaald aan de hand van het gemiddelde van de door appellant opgegeven bunkercijfers en draaiuren van de laatste drie jaar van de oude motor. Verweerder heeft daarmee een berekeningsmethode gehanteerd die uitgaat van het historisch feitelijke energieverbruik van het oude bedrijfsmiddel. Het opgegeven gemiddeld verbruikt vermogen heeft geen invloed op de vaststelling van het historisch energieverbruik uitgedrukt in liters diesel per uur, maar is een grootheid bij de schatting van het verbruik van de nieuwe motor.
Naar het oordeel van College valt voorts niet in te zien waarom verweerder in het geval hij heeft onderzocht bij welk vermogen van de nieuwe motor de besparingsnorm zou worden behaald, niet met behulp van de fabrieksgegevens van de oude motor mag nagaan of het aannemelijk is dat in de oude situatie daadwerkelijk met een dergelijk vermogen is gevaren. Grondslag van de vergelijking van verweerder is immers dat het gemiddeld gebruikt vermogen van de motor in de oude situatie en de nieuwe situatie gelijk is.
5.3 Het voorgaande in aanmerking genomen en gezien de uitkomst van de berekening van de energiebesparing zoals die blijkt uit het bestreden besluit, is het College van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn afwijzing van de aanvraag om een EIA-verklaring voor de investering in een nieuwe scheepsmotor op goede gronden heeft gehandhaafd.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.5 Voor een vergoeding van de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. van der Ham, mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2008.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe