7. De beoordeling van het geschil
7.1 Het College stelt in de eerste plaats vast dat de door verweerder gehanteerde selectieprocedure in overeenstemming is met hetgeen is bepaald in de wet en in de Verordening. Voorts kan het College, na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting, tot geen ander oordeel komen dan dat de wijze waarop de procedure is ingericht en uitgevoerd de toets aan eisen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid kan doorstaan.
7.2 Met betrekking tot hetgeen door Game&Fun is aangevoerd, overweegt het College dat, blijkens het in rubriek 2.1 weergegeven wettelijk kader, het creëren van een uitgaansmogelijkheid geen voorwaarde is voor het kunnen verkrijgen van een speelautomatenhalvergunning, maar een van de elementen vormt die in het kader van de selectie de aantrekkelijkheid van een aanvraag kunnen vergroten. Dat de gemeente ook zelf verantwoordelijkheid draagt voor het bieden van uitgaansgelegenheid voor de jeugd, maakt niet dat zij, bij het vergelijken van de ingediende aanvragen, niet aan dit element betekenis zou mogen toekennen.
Dat verweerder bij de toewijzing van de vergunningen gehandeld zou hebben in strijd met het beginsel van fair play, zoals Game&Fun kennelijk beoogt te betogen, is door haar niet aangetoond en ook overigens niet kunnen blijken. Noch met betrekking tot een vooraf gedane toezegging aan Krijco, noch omtrent de inlossing van een morele schuld van verweerder aan Kiri heeft Game&Fun enig gegeven naar voren gebracht dat de juistheid van haar stelling zou staven. Ook deze grief treft daarom geen doel.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van Game&Fun ongegrond dient te worden verklaard.
7.3 Met betrekking tot het beroep van B overweegt het College dat hetgeen naar voren is gebracht in het bijzonder betrekking heeft op de planologische situatie ter plaatse. Dit zijn evenwel argumenten die, zoals verweerder terecht heeft gesteld, aan de orde behoren te komen in de procedure die strekt tot wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en verlening van de bouwvergunning. Ter zitting is gebleken dat een dergelijke procedure gaande is en dat B in dat verband bezwaren heeft ingediend.
Voorzover B met hetgeen zij heeft aangevoerd heeft beoogd te betogen dat verweerder ten aanzien van het criterium “positieve uitstraling van het gebouw” niet het advies van de selectiecommissie had behoren te volgen, overweegt het College dat in dit betoog geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de conclusie dat het advies van de selectiecommissie op dit punt zodanig onjuist zou zijn dat verweerder daar bij het nemen van zijn besluit omtrent de toewijzing van de vergunning niet op had mogen afgaan. B heeft geen andersluidende adviezen of deskundigenrapporten aangedragen die haar opvatting dat van een positieve uitstraling geen sprake is, ondersteunen.
Ter zitting is verder door B erkend dat zij geen huurster meer is van het pand Tamboerpassage 35. Verweerder heeft naar het oordeel van het College aan de hand van de bij de aanvraag door Kiri overgelegde optieverklaring op goede gronden kunnen aannemen dat Kiri na verkrijging van de vergunning over dit pand kon beschikken.
7.4 Uit het vorenstaande volgt dat ook het beroep van B ongegrond moet worden verklaard.
7.5 Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zijn geen termen aanwezig.