5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het ontheffingsverzoek van appellante van 7 april 2003, zoals aangevuld bij brief van 28 mei 2003, strekt blijkens die twee in rubriek 2.2 weergegeven brieven, in onderlinge samenhang bezien, tot ontheffing van de plicht tot betaling van zowel de huishoudelijke heffing als bedoeld in artikel 2 van de hiervoor genoemde Heffingsverordeningen, als de bestemmingsheffing ingevolge artikel 2, eerste lid, van de onderscheiden Verordeningen financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen, voorzover die heffingen betrekking hebben op de door haar in Denemarken aangevoerde garnalen in de periode van 1997 tot en met 2003.
Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting op 21 augustus 2006 desgevraagd heeft bevestigd, moet het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van appellantes verzoek om ontheffing is gehandhaafd, gelet op voormelde strekking van appellantes verzoek, geacht worden te zien op zowel de huishoudelijke heffing als de bestemmingsheffing.
5.2 Appellante heeft gesteld dat haar verzoek om ontheffing niet serieus en objectief is beoordeeld. Deze stelling slaagt niet. Verweerder heeft alvorens op het verzoek te beslissen, advies ingewonnen bij de GAC, die op haar beurt de visserijverenigingen heeft geconsulteerd. Verweerder heeft overeenkomstig het advies van de GAC beslist.
Voorts hebben medewerkers van verweerder op 11 september 2003 en op 23 januari 2004 over appellantes verzoek een gesprek gevoerd met appellante en G, lid van de GAC en secretaris van PO F, waarvan appellante lid is. Dat een aantal leden van het bestuur van verweerder zitting heeft in de GAC, vormt op zich geen reden aan te nemen dat het ontheffingsverzoek niet serieus en objectief zou zijn beoordeeld. Hetzelfde geldt voor de grief dat in het bestreden besluit niet is vermeld welke visserijverenigingen door de GAC zijn geconsulteerd en dat appellante geen verslagen van de gesprekken tussen verweerder en de GAC en tussen de GAC en de visserijverenigingen zijn verstrekt. Het College merkt in dit verband nog op dat door appellante geen informatie van de secretaris van PO F, waarvan zij lid is, is overgelegd die haar stelling ondersteunt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies van de GAC niet ten grondslag had mogen leggen aan zijn beslissing op appellantes verzoek om ontheffing.
5.3 Appellantes standpunt dat de door verweerder ontplooide activiteiten een ongevraagde inmenging vormt in private aangelegenheden van de ondernemingen en dat het beheren en bedienen van de garnalenzeven en -krakers het algemeen belang niet kan dienen, vindt geen steun in het recht, aangezien het ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) aan verweerder is te beoordelen of hij, ter vervulling van zijn in artikel 71 Wbo omschreven taak, ten aanzien van de in het tweede lid genoemde onderwerpen verordeningen wenst vast te stellen.
Voorts is noch ingevolge artikel 126 Wbo, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten. Anders dan appellante meent, volgt uit het arrest Koornstra niet dat dit oordeel onjuist is. De vraag of een heffing in strijd is met het Europees recht - welke vraag aan de orde was in de zaak Koornstra - is immers een andere dan de vraag of verweerder nationaalrechtelijk bevoegd is heffingen op te leggen.
De stelling dat appellante in strijd met artikel 11 EVRM en artikel 20, tweede lid, van de Universele verklaring van de rechten van de mens onderworpen is aan besluiten en beslissingen van verweerder op het terrein van marketing en onderzoek, kan reeds niet slagen op de grond dat verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als vereniging in de zin van genoemde bepalingen.
Het College overweegt bovendien dat, ook indien deze standpunten van appellante wel zouden worden onderschreven en de onderhavige verordeningen om die reden onverbindend zouden moeten worden geacht, de rechtsgrondslag zou ontbreken om appellantes ontheffingsverzoek in te willigen.
5.4 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de uitspraak van het College van 2 mei 2007 (AWB 03/498A) naar aanleiding van het arrest Koornstra meebrengt dat de in geding zijnde Verordeningen financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen moeten worden aangepast of dat ontheffing moet worden verleend aan degenen die in het buitenland garnalen aanvoeren. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
In de uitspraak van 2 mei 2007 heeft het College geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000 onverbindend is, aangezien deze heffing een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 en 25 EG verboden uitvoerrecht vormt. Er is geen grond anders te oordelen over de, hier eveneens aan de orde zijnde, heffingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen I en van Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2001 tot en met 2003.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek om ontheffing, voorzover betrekking hebbend op de litigieuze bestemmingsheffingen, gehandhaafd in de veronderstelling dat artikel 2, eerste lid, van genoemde verordeningen verbindend is. Nu evenwel moet worden geoordeeld dat de desbetreffende bepalingen in deze verordeningen onverbindend zijn, had verweerder de handhaving van de afwijzing van de ontheffingsverzoeken hierop moeten baseren. De onverbindendheid van deze bepalingen brengt immers mee dat verweerder reeds hierom rechtens geen ontheffing kon verlenen.
Het College overweegt voorts nog dat de gevolgen van de onverbindendheid voor de aan appellante opgelegde bestemmingsheffingen in deze procedure niet aan de orde zijn. Voorzover (nog) sprake zou zijn van bij verweerder aanhangige, tijdig ingediende, bezwaarschriften tegen aan appellante opgelegde bestemmingsheffingen, kan appellante zich in dat verband op de onverbindendheid van de desbetreffende bepaling uit de onderscheiden verordeningen beroepen.
5.5 Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. Voorts zal het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb).
De kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 966,--, op basis van drie punten tegen een waarde van € 322,-- per punt. Hierbij is één punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting van het College op 21 augustus 2006, een halve punt voor de schriftelijke reactie van 30 juli 2007 en een halve punt voor het verschijnen ter nadere zitting van het College op 7 oktober 2008.
Appellante heeft voorts ten aanzien van de zitting van 21 augustus 2006 verzocht om reis-en verblijfkosten en om verletkosten. De reis- en verblijfkosten van appellante komen voor één persoon voor vergoeding in aanmerking en worden vastgesteld op € 51,20 (retour NS tweede klasse ad € 22,20, een dagkaart voor busvervoer ad € 14,-- en € 15,-- aan lunchkosten). De verletkosten worden, met inachtneming van het in artikel 2, aanhef en onder d, Bpb gestelde maximum, vastgesteld op € 318,54.