5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft het bezwaarschrift van 28 februari 2007 mede gericht geacht tegen het besluit van 13 augustus 2007 tot afwijzing van de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten van appellant en het met een beroep op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als een prematuur, maar ontvankelijk bezwaar behandeld.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 6:10 Awb niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening reeds was genomen of nog niet was genomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Niet in geschil is dat het besluit ten tijde van de indiening nog niet was genomen.
Blijkens verslagen van door appellant met verweerders medewerkers gevoerde telefoongesprekken kon appellant op 28 februari 2007 redelijkerwijs niet menen dat op zijn aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten reeds beslist was. Zo is hem op 23 januari 2007 meegedeeld dat op de aanvraag toeslagrechten nog niet was beslist. Uit de verslagen van de telefoongesprekken op 2 en 7 februari 2007 komt dit eveneens naar voren.
Bijgevolg heeft verweerder het geschil in bezwaar onjuist afgebakend door daarin de afwijzing van de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten mede te betrekken,
Voorzover het bestreden besluit daarop betrekking heeft, zal het niet in stand kunnen blijven.
Het beroepschrift van 19 september 2007 heeft wel betrekking op die laatste materie en kan in zoverre mede als bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2007 aan verweerder worden overgedragen. Verweerder zal, als appellant dat wenst, daarop nog een besluit moeten nemen.
Het College ziet onder ogen dat ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Regeling, waarin is bepaald dat een aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten onder omstandigheden als aanvraag tot vaststelling daarvan kan gelden, wel een verband bestaat tussen de besluiten van 1 februari 2007 en 13 augustus 2007, maar kan daaraan niet de conclusie verbinden dat de besluiten niet los van elkaar beoordeeld kunnen worden.
5.2 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave 2006 niet blijkt dat appellant uitbetaling van zijn toeslagrechten wilde vragen. Appellant heeft derhalve met het indienen van deze opgave geen verzamelaanvraag gedaan. Pas met het door verweerder op 6 december 2006 ontvangen verzoek om de opgave aan te vullen heeft appellant de verzamelaanvraag gedaan.
Appellant beroept zich op het bestaan van een kennelijke fout in de op 9 mei 2006 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave 2006, in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is om uitbetaling van de toeslagrechten te vragen. Daarbij ziet appellant eraan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 9 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave 2006 geen verzamelaanvraag en dus geen aanvraag om uitbetaling is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.3 Voorzover appellant heeft willen betogen dat het niet tijdig aanvragen van uitbetaling van de toeslagrechten het gevolg is van een situatie van overmacht, volgt het College hem hierin niet.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. 2002, blz. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Appellants chronische, reeds tien jaar durende, bijholteontsteking en de gevolgen daarvan bij situaties van stress, kunnen niet als dergelijke abnormale en onvoorziene omstandigheden worden aangemerkt.
5.4 Voorzover appellant met zijn stelling dat er toezeggingen zijn gedaan door medewerkers van verweerder dat alles goed zou komen, een beroep beoogt te doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Allereerst omdat de feitelijke grondslag daarvoor ontbreekt, nu die medewerkers terecht hebben medegedeeld dat het besluit van 1 februari 2007 slechts op de aanvraag over het jaar 2006 betrekking had. Appellant vreesde een verdere doorwerking van het besluit, maar hem is correct medegedeeld dat het besluit daartoe niet strekte. Pas het besluit van 13 augustus 2007 leidde ertoe dat ook voor andere jaren geen recht op toeslag zou bestaan.
5.5 Appellants beroep op de door het Productschap Zuivel gevolgde handelwijze om melkveehouders die verzuimd hadden om tijdig aan te kruisen dat zij uitbetaling van melkpremie wensten, op te bellen en in de gelegenheid te stellen om dit verzuim te herstellen, kan niet slagen.
Er is immers geen grondslag voor het oordeel dat verweerder, die ter zake een eigen verantwoordelijkheid heeft, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door dit voorbeeld niet te volgen.
5.6 Gelet op het overwogene onder 5.1 van deze uitspraak dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover het de beslissing inzake de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten betreft.
Voorzover het de aanvraag uitbetaling toeslagrechten betreft, blijft het besluit dus in stand.
5.7 Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant, en kent overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht één punt toe voor het opstellen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1 en een waarde van € 322,-- per punt.