5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft primair gesteld dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu het is gebaseerd op de weigering van de dierenarts de T5-formulieren te certificeren. Appellante is van mening dat artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 615/98 niet ziet op de reeds afgelegde reis, maar op de komende reis en dat certificering dus niet had mogen worden geweigerd op grond van de reis- en rusttijden van de reis tot aan Cadiz.
Het College is van oordeel dat die primaire stelling niet kan slagen en overweegt hiertoe het volgende.
Vast staat dat het bestreden besluit, waarbij de afwijzing van de restitutie en de terugvordering van de vooruitbetaalde restitutie zijn gehandhaafd, is gebaseerd op artikel 5, derde en vierde lid, van Verordening (EG) nr. 615/98.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van Verordening (EG) nr. 615/98 bestaat, voorzover hier van belang, geen recht op uitvoerrestitutie, indien de bevoegde autoriteit op grond van (onder meer) het T5-formulier van oordeel is dat Richtlijn 91/628/EEG niet is nageleefd.
Verweerder heeft de restitutie geweigerd en de vooruitbetaalde restitutie teruggevorderd naar aanleiding van de vermeldingen op de bij de onderhavige zendingen behorende T5-formulieren van de veterinaire arts in Cadiz over de niet-naleving van de voorgeschreven reis- en rusttijden. Verweerder, de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 5, derde lid, van Verordening (EG) nr. 615/98, is op grond van deze vermeldingen en de nadien ter zake ingewonnen inlichtingen, tot het oordeel gekomen dat de voorschriften ten aanzien van de reis- en rusttijden niet zijn nageleefd. Omdat de niet-naleving van de voorschriften betrekking heeft op alle dieren waarvoor restitutie is gevraagd, heeft verweerder de restitutie op grond van artikel 5, derde en vierde lid, geheel geweigerd.
Het voorgaande brengt mee dat, wat er ook zij van appellantes opvatting over artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 615/98 en de weigering van de veterinaire arts de T5-formulieren te certificeren, ze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze opvatting kan verder dan ook onbesproken blijven.
5.2 Het College is van oordeel dat verweerder op grond van alle beschikbare stukken terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat de voorschriften inzake de reis- en rusttijden zijn nageleefd. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 5, A, punt 2, onder d, van Richtlijn 91/628/EEG, in verbinding met artikel 6, derde lid, van het Besluit dierenvervoer 1994, vergewist de vervoerder zich ervan dat het voor de uitvoer naar derde landen vereiste reisschema door de juiste personen naar behoren wordt in- en aangevuld en dat het met het vervoer belaste personeel in het reisschema de tijdstippen en plaatsen vermeldt waarop de vervoerde dieren tijdens de reis gevoederd en gedrenkt zijn.
Verweerder heeft terecht overwogen dat op grond van de reisschema's niet kan worden vastgesteld of de betrokken zendingen na het vertrek uit Coulombiers en met een tussenstop in Burgos binnen de in Hoofdstuk VII, punt 48, van Richtlijn 91/628/EEG geregelde maximale reistijd in Cadiz zijn gearriveerd. Zo is in geen van de reisschema's het tijdstip van aankomst in Cadiz vermeld. Appellante heeft aan de hand van een urenverantwoordingstaat van een eerder transport van Coulombiers naar Cadiz en de door de routeplanner (www.routenet.nl) berekende reistijd aangevoerd dat de reistijden ruimschoots binnen de maximale reistijd liggen, maar deze informatie kan niet als bewijs dienen voor de daadwerkelijke reistijd van de onderhavige transporten. Appellante heeft geen bewijs met betrekking tot de daadwerkelijke reistijd aangedragen.
Appellante heeft gesteld dat bij de beoordeling van het bewijs rekening dient te worden gehouden met de grove termijnoverschrijding door verweerder en dat de bewijzen daarom met enige welwillendheid moeten worden bezien. Er is echter geen grond om aan te nemen dat de lange duur van de besluitvorming door verweerder appellantes bewijspositie nadelig heeft beïnvloed. Appellante is immers al spoedig na de betrokken transporten ervan op de hoogte geraakt dat en waarom de veterinaire arts had geweigerd de T5-formulieren te certificeren. Het had haar reeds toen duidelijk kunnen en behoren te zijn dat het vereiste bewijs inzake de reistijd door haar moest worden geleverd.
5.3 In het arrest Viamex I (punt 44) heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het aan de bevoegde autoriteit staat om te beoordelen of de inbreuk op een bepaling van Richtlijn 91/628/EEG gevolgen heeft gehad voor het welzijn van de dieren, of een dergelijke inbreuk eventueel kan worden verholpen, en of zij moet leiden tot het verlies, de verlaging of het behoud van de uitvoerrestitutie. Het staat eveneens aan die autoriteit om te beslissen of de uitvoerrestitutie moet worden verlaagd naar rata van het aantal dieren dat volgens haar geleden kan hebben ten gevolge van de niet-naleving van Richtlijn 91/628/EEG, dan wel of de betaling van deze restitutie achterwege dient te blijven omdat de niet-naleving van een bepaling van deze richtlijn gevolgen heeft gehad voor het welzijn van alle dieren.
In het arrest Viamex II (punt 47) heeft het Hof van Justitie voorts geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 5, derde lid, van Verordening (EG) nr. 615/98 blijkt dat de communautaire wetgever de betaling van de uitvoerrestituties afhankelijk heeft gesteld van de naleving van Richtlijn 91/628/EEG, los van elke vaststelling van concrete schade voor de dieren tijdens het vervoer ervan.
Het College is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de restitutie voor alle betrokken dieren heeft kunnen weigeren, nu voor geen van de dieren is aangetoond dat de reistijd tussen Coulombiers en Cadiz binnen de maximale reistijd is gebleven.
5.4 Het College oordeelt ten slotte over appellantes stelling dat van de verhoging van 10% had moeten worden afgezien.
5.4.1 Ingevolge artikel 25, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 is, wanneer het voorschot hoger is dan het werkelijk voor de betrokken uitvoer of voor een equivalente uitvoer verschuldigde bedrag, de bevoegde autoriteit verplicht van de exporteur de betaling van het verschil tussen deze beide bedragen, verhoogd met 10 %, te vorderen. Wanneer evenwel als gevolg van overmacht de overeenkomstig deze verordening vereiste bewijzen om voor de restitutie in aanmerking te komen, niet kunnen worden geleverd, wordt geen betaling van het door de 10 % verhoging gevormde bedrag gevorderd.
Appellante heeft zich tevergeefs op overmacht beroepen. Dat appellante de vereiste bewijzen om voor restitutie in aanmerking te komen niet heeft geleverd, is het directe gevolg van het niet nakomen van de verplichting om de reisschema's naar behoren bij te houden. Dit levert geen overmacht op en dient voor rekening van appellante te blijven.
5.4.2 Appellante heeft zich erop beroepen dat bij de beslissing op het bezwaar de redelijke termijn is overschreden en meent dat verweerder om die reden van de verhoging van 10 % had moeten afzien.
Het College is van oordeel dat appellantes beroep met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden aangemerkt als een beroep op schending van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Voorop gesteld moet worden dat artikel 6 EVRM op de onderhavige zaak van toepassing is, nu bij het in bezwaar gehandhaafde besluit burgerlijke rechten en verplichtingen van appellante zijn vastgesteld.
De procedure, gerekend vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit, heeft ruim vijf jaar en vijf maanden geduurd. Er is geen rechtvaardiging voor de lange duur van de bezwaarprocedure, zodat sprake is van een schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM.
Appellante is van mening dat verweerder als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van de verhoging van 10 % had behoren af te zien. Het College deelt die mening niet. Verweerder was, nu zich geen geval van overmacht voordoet, ingevolge artikel 25, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 verplicht de verhoging van 10 % op te leggen. Daarbij komt dat de verhoging van 10 % in het geval van een betaald voorschot geen boete betreft, maar tot doel heeft te voorkomen dat een exporteur ten onrechte kosteloos krediet geniet en zich aldus onrechtvaardig verrijkt (vgl. het arrest van het Hof van Justitie van 5 februari 1987, 288/85, Plange, Jur. 1987, blz. 611).
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 EVRM dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.6 Het College acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de proceskosten te veroordelen. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 1 per punt en een waarde per punt van € 322,-).