3. Het bestreden besluit
3.1 In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bruinrot een ziekte is in onder meer aardappelen die wordt veroorzaakt door de bacterie Ralstonia solanacearum (Smith) Yabuuchi et al. (voorheen Pseudomonas solanacearum genoemd). De Europese Unie en EPPO (European and Mediterranean Plant Protection Organization) beschouwen bruinrot als een gevaarlijke quarantaineziekte.
Ook vóór de oogst kan in de knollen al een aantasting van de vaatbundelring optreden, hoewel de knollen dan nog niet rotten. Er kan echter ook “narot” optreden. Tijdens bewaring kunnen aangetaste knollen “secundaire narot” gaan vertonen. Aangrenzende knollen kunnen zo met deze secundaire narotaantasting worden besmet, die op hun beurt weer kunnen gaan rotten. In opgeslagen partijen kunnen aldus nesten rottende knollen ontstaan, bestaande uit een stinkende massa. De gevolgen van een dergelijke aantasting kunnen desastreus zijn.
Bruinrot is een zeer besmettelijke ziekte. De bacterie kan door menselijk handelen gemakkelijk van de ene op de andere partij aardappelen worden overgebracht. De bacterie kan onder meer worden verspreid met geïnfecteerd pootgoed en besmet oppervlaktewater. In het pootgoed kan de bacterie latent aanwezig zijn, dat wil zeggen zonder symptomen te veroorzaken. Verder kan de bacterie verspreid worden met gronddeeltjes die door werktuigen, verpakkingsmateriaal, et cetera worden meegevoerd. Door onderzoek is vastgesteld dat de bacterie tenminste twee seizoenen vrij in de bodem kan overleven. Een directe bestrijding van de bruinrotbacterie in aardappelen is niet mogelijk. Aangetaste knollen moeten gecontroleerd worden afgevoerd en vernietigd. Alle gebruikte materialen, werktuigen en dergelijke moeten worden ontsmet. Voorts moet een aangepast teeltplan voor de grond worden gehanteerd. Met name dienen op die grond gedurende een aantal jaren géén aardappelen of andere waardeplanten te worden geteeld.
Om te controleren of bruinrot aanwezig is in Nederland, worden partijen aardappelen en ook oppervlaktewater door de PD bemonsterd en worden de genomen monsters op de aanwezigheid van de bacterie onderzocht. Met ingang van 2005 worden partijen pootgoed getoetst met een intensiteit van één monster per partij.
In Richtlijn 98/57/EG is de wijze waarop partijen aardappelen op bruinrot moeten worden getoetst, gestandaardiseerd voorgeschreven. Bepaald is hoe partijen aardappelen moeten worden bemonsterd en welke toetsen op welke wijze moeten worden uitgevoerd. De PD voert bemonsteringen en toetsingen uit conform deze regels. Zo wordt een steekproef van 200 knollen genomen. Bij een intensiteit van één monster per 25 ton geeft deze werkwijze een statistische betrouwbaarheid van 95 procent om een besmetting van 1,5 procent aan te tonen. Het uitgangspunt is dat de besmetting homogeen over de partij is verdeeld en de knollen willekeurig uit de gehele partij zijn verzameld. Bij een lagere besmetting is de trefkans geringer.
Bemonsteringen van partijen vindt plaats op basis van een steekproef. Daarom is het niet mogelijk met 100 procent zekerheid vast te stellen dat een partij die in de laboratoriumtoets negatief is, niet met bruinrot is besmet. Een negatieve toetsuitslag wil alleen maar zeggen dat in het onderzochte monster de bacterie niet is aangetoond, en dus niet dat de bemonsterde partij volledig vrij is van besmetting. Het kan zijn dat besmette knollen buiten de steekproef zijn gevallen. Ook is het mogelijk dat wanneer het aantal bacteriën in een knol beneden de onderzoeksdrempel ligt, de bacterie niet door middel van een laboratoriumtoets kan worden aangetoond. Indien een partij besmet is door bijvoorbeeld beregening of machinecontact, kan het zijn dat de besmetting in het eerste jaar zelf helemaal niet met de gebruikte methode kan worden vastgesteld. De besmetting is in het begin namelijk zo laag dat deze in het onderzoek niet boven de onderzoeksdrempel uitstijgt.
Adequate maatregelen waren en zijn van het grootste belang om de schade ten gevolge van de bruinrotbesmetting in Nederland zoveel mogelijk te beperken. De exportbelangen van Nederland zijn enorm groot en stringente maatregelen waren en zijn nodig om deze belangen niet verder te schaden. Niet voor niets schrijft de Europese regelgeving dwingend voor maatregelen te treffen ter bestrijding van bruinrot, aldus verweerder in het bestreden besluit. Het beleid van de PD is mede in dat licht gerichte op uitroeiing van de bruinrotbacterie in Nederland.
3.2 Op 5 oktober 2006 is een monster genomen bij C. Op 29 november 2006 bleek het monster positief te zijn in de immunofluorescentie- en Polymerase Chain Reaction-toets. Het monster kreeg daarmee de status pending. Hierna is een aantal vervolgtoetsen uitgevoerd. Op 12 december 2006 bleken de uitgevoerde moleculaire toetsen positief te zijn. Het monster kreeg de status pending + . Op 4 januari 2007 bleek ook de zogenaamde biotoets positief. Hiermee is vastgesteld dat de partij van C besmet is met bruinrot. Dat het monster de status pending + kreeg, was aanleiding om een onderzoek uit te voeren naar de klonaal verwante partijen, waaronder de partij van appellant.
Op 2 januari 2007 heeft de PD in de aanwezigheid van appellant vier monsters genomen van een (rest)partij in zijn schuur aanwezige Bintje consumptieaardappelen. Aanleiding was de klonale verwantschap van de aardappelen van appellant met een – toen nog – mogelijk met bruinrot besmette partij consumptieaardappelen van C. Op het inzendformulier voor plantenmateriaal van 2 januari 2007 is aangetekend: “zusterpartij mogelijk besmette partij”. Vervolgens zijn bij besluit van 3 januari 2007 de aardappelen van appellant vastgelegd voor nader onderzoek. Dat besluit steunde op de juiste motivering dat een partij van C verdacht was van bruinrot, maar op de onjuiste motivering dat appellant een partij aardappelen van hem in opslag had. Die misslag kwam volgens verweerder voort uit de informatie uit het traceringsonderzoek, dat C bij anderen aardappelen in opslag had.
Het besluit van 3 januari 2007 is gewijzigd bij het besluit van 22 januari 2007. Daarin is overwogen dat de werkelijke aanleiding van de vastlegging de klonale verwantschap is van de aardappelen van appellant met de inmiddels besmet gebleken partij aardappelen van C.
Nadat op grond van onderzoek was komen vast te staan dat de aardappelen van appellant daadwerkelijk met bruinrot waren besmet – één van de vier monsters bleek besmet – is bij besluit van 12 februari 2007 aan appellant aangezegd dat de betrokken partij niet in het verkeer mag worden gebracht en vernietigd moet worden en dat de andere partij(en) – kort weergegeven – gecontroleerd moet(en) worden afgezet. Daarnaast zijn teeltbeperkende maatregelen van onbepaalde duur opgelegd. Vervolgens heeft appellant in weerwil van laatstgenoemd besluit – waarin verplaatsing en vervoer van de aardappelen was verboden, behoudens voorafgaande toestemming – meerdere monsters genomen om die te laten onderzoeken door de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaigoed en pootgoed van landbouwgewassen (hierna: NAK). Drie monsters bleken positief. Bij besluit van 26 april 2007 is het eerdere besluit van 12 februari 2007 door verweerder nader ingevuld, waarbij de teeltbeperkende maatregelen voor een bepaalde tijd zijn opgelegd.
3.3 Met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 januari, 22 januari, 12 februari en 26 april 2007 heeft verweerder in het bestreden besluit met name het volgende overwogen.
3.3.1 Ten aanzien van het besluit van 3 januari 2007 stelt verweerder dat het besluit op een gedeeltelijk onjuiste motivering steunt. Overigens is het besluit volgens verweerder wel terecht genomen. De motivering had moeten luiden dat de betreffende partij Bintje aardappelen van appellant klonaal verwant is met een mogelijk met bruinrot besmette partij consumptieaardappelen van C en derhalve op grond van artikel 2 van het Besluit voor nader onderzoek moet worden vastgelegd totdat de uitslag daarvan aan appellant is meegedeeld. Het gebrek in de motivering wordt verweerder bij het bestreden besluit gerepareerd.
De besluiten van 3 en 22 januari 2007 zijn, hoewel summier, volgens verweerder voldoende gemotiveerd. Dat deze besluiten ingrijpend zijn, maakt dit niet anders. Voorts stelt verweerder dat de omstandigheid dat in of bij deze twee besluiten niet is onderbouwd dat bij appellant aanwijzingen zijn gevonden, respectievelijk bewijs is gevonden van een bruinrotbesmetting, bijvoorbeeld in de vorm van een aangehecht onderzoeksdocument, niet betekent dat die besluiten op dit punt onvoldoende zijn gemotiveerd. Zo daarover anders zou worden geoordeeld, zijn die (vermeende) motiveringsgebreken met de in de beslissing op bezwaar opgenomen (en onder 3.2 weergegeven) overwegingen gerepareerd.
Het betoog van appellant dat indien sprake was van een kleine verdenking er geen reden was om zijn aardappelen vast te leggen, is volgens verweerder onjuist. Niet alleen maakt appellant niet duidelijk wat onder een “kleine verdenking” moet worden verstaan, maar ook heeft appellant niet onderbouwd waarop hij zijn stelling baseert. Verweerder wijst erop dat in Richtlijn 2000/29/EG noch in Richtlijn 98/57/EG een dergelijke kwalificatie voorkomt, laat staan dat uit genoemde richtlijnen blijkt dat in een dergelijke situatie geen onderzoek hoeft te worden uitgevoerd. Ook feitelijk kan niet worden gesproken van een “kleine verdenking”. Ten tijde van het nemen van het besluit van 3 januari 2007 had het monster van de klonaal verwante partij aardappelen van C immers de status pending + . Verweerder wijst erop dat dit een zware verdenking is, die in bijna alle gevallen wordt bevestigd in de biotoets. Vanwege de status pending + van het monster van C is terecht overgegaan tot het vastleggen van de partij aardappelen van appellant in afwachting van de definitieve uitkomst van het onderzoek. In dat verband verwijst verweerder naar artikel 16 van Richtlijn 2000/29/EG en artikel 2 van het Besluit. Laatstgenoemd artikel geeft verweerder de wettelijke bevoegdheid tot het vastleggen van partijen. In dit verband stelt verweerder vast dat appellant het bestaan van klonale verwantschap tussen zijn partij aardappelen en de betrokken partij van C niet heeft bestreden. Bij het opvolgende besluit van 22 januari 2007 is de vastlegging voor nader onderzoek gecontinueerd. De inmiddels vastgestelde besmetting bij C – hetgeen iets anders is dan aanwijzingen van een besmetting – in samenhang met het traceringsonderzoek waarvan de neerslag in de zogenaamde stamboom is neergelegd, vormt volgens verweerder de deugdelijke feitelijke grond waarop laatstgenoemd besluit steunt.
Voor zover appellant heeft gesteld dat bij andere telers ten onrechte geen partijen aardappelen zijn vastgelegd, stelt verweerder dat alle aanwezige partijen zijn vastgelegd. Door een drietal telers waren de betreffende partijen al afgeleverd, zodat deze niet konden worden vastgelegd. Niet valt in te zien volgens verweerder dat het niet nemen van besluiten jegens deze telers dient te betekenen dat ten onrechte is besloten om de partij aardappelen bij appellant vast te leggen.
3.3.2 Ten aanzien van de monsterneming en het daarop volgende besluit tot besmetverklaring van 12 februari 2007 heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat in de schuur van appellant in zijn aanwezigheid vier monsters zijn genomen. Die monsters zijn verzegeld en voorzien van een barcodesticker met uniek nummer naar een laboratorium in Wageningen gestuurd. Deze werkwijze voorkomt verwisseling van monsters. De monsters zijn onderzocht volgens de werkwijze die is uitgeschreven in Bijlage II bij Richtlijn 98/57/EG. De uitvoering van het onderzoek is geborgd door middel van een kwaliteitssysteem. De aan appellant toegestuurde onderzoeksresultaten zijn een weerslag van het uitgevoerde onderzoek. Dat één medewerker belast is met de ontvangst van de monsters is volgens verweerder een gebruikelijke werkwijze. Een praktijk waarbij het in ontvangst nemen van monsters steeds door een andere medewerker gedaan zou moeten worden, zou in de praktijk een onwerkbare situatie opleveren.
Het betoog van appellant dat het onderzoek van de NAK niet correct is uitgevoerd, snijdt volgens verweerder geen hout. De uitslagen van de NAK hebben niet ten grondslag gelegen aan het besluit van 12 februari 2007. Wel is het zo dat deze uitslagen de uitslag van het onderzoek van de PD bevestigen en daarmee te meer reden vormen om het besluit van 12 februari 2007 in stand te laten.
De stelling van appellant dat als al sprake was van een bruinrotbesmetting bij C, die bij alle afnemers had moeten blijken, is volgens verweerder onjuist. De vraag of al dan niet in (meer) zusterpartijen bruinrotbesmettingen optreden, kan niet afdoen aan een verkregen positief onderzoeksresultaat. Indien een onderzoeksuitslag negatief is, staat daarmee bovendien nog niet vast dat de partij vrij is van bruinrot. Of al dan niet maatregelen zijn genomen bij andere telers, kan volgens verweerder niet afdoen aan de rechtmatigheid van het besluit van 12 februari 2007. De andere telers verkeren volgens verweerder ook niet in dezelfde situatie als appellant.
De door appellant bestreden maatregel met betrekking tot de gecontroleerde binnenlandse afzet voor consumptie en in kleinverpakking van andere partij(en) aardappelen op het bedrijf van appellant is gebaseerd op de artikelen 3 en 4 van het Besluit en is volgens verweerder daarmee in overeenstemming. Verweerder erkent dat in het besluit van 12 februari 2007 niet nader is toegelicht waarom het feit dat een partij besmet bleek met bruinrot, aanleiding gaf om ook ten aanzien van de andere partijen op het bedrijf van appellant maatregelen op te leggen. Verweerder wijst erop dat de andere partij(en) aardappelen waarschijnlijk besmet moest(en) worden verklaard, vanwege mogelijk contact met de bruinrotbacterie door bijvoorbeeld gemeenschappelijk machinegebruik. Verweerder erkent dat in het besluit van 12 februari 2007 een overweging hieromtrent ontbrak, doch deze omissie is bij de beslissing op bezwaar gecorrigeerd. Verweerder wijst erop dat achteraf is gebleken dat appellant op dat moment geen andere partij(en) aardappelen op zijn bedrijf had. Het aanzeggen van deze maatregel heeft feitelijk dus geen rechtsgevolg gehad, zodat appellant in zoverre geen belang heeft bij zijn bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2007.
Ten aanzien van het teeltverbod opgenomen in het besluit van 12 februari 2007 wijst verweerder er voorts op dat ingevolge artikel 2 van de Regeling een dergelijk verbod voor onbepaalde duur mag worden opgelegd. Het teeltverbod is bovendien nader uitgewerkt (verzacht) in het besluit van 26 april 2007. Het in een later stadium nader invullen van teeltbeperkende maatregelen is een standaard werkwijze van de PD, omdat in de meeste gevallen nog onderzoek moet worden gedaan naar andere partijen op het bedrijf. Indien alle uitslagen bekend zijn, kunnen de teeltbeperkende maatregelen definitief worden ingevuld. Van enige mededelingen van de zijde van verweerder dat ook indien één of meer partijen aardappelen van appellant besmet zou worden verklaard met bruinrot, deze afgezet zou(den) kunnen worden, is volgens verweerder niet gebleken.
De stelling van appellant met betrekking tot het besluit van 26 april 2007 dat indien een partij besmet is, dat niet wil zeggen dat een perceel dat ook is, vindt volgens verweerder geen steun in artikel 5, eerste lid, onder a, onderdeel ii, van Richtlijn 98/57/EG. De wettelijke basis voor het opleggen van teeltbeperkende maatregelen is artikel 2 van de Regeling. Hierin wordt uitvoering gegeven aan Richtlijn 98/57/EG, die dwingend voorschrijft welke teeltbeperkende maatregelen moeten worden opgelegd.
3.4 Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd kan volgens verweerder evenmin leiden tot herroeping van de primaire besluiten. Gelet op deze conclusie heeft verweerder het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, afgewezen.