ECLI:NL:CBB:2008:BG8042

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/444
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun en toeslagrechten

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 zijn vastgesteld. Het beroep is ingediend op 15 juni 2007, tegen een besluit van 7 mei 2007, dat betrekking had op een eerder besluit van 22 september 2006. De Minister heeft in het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarbij hij zich beroept op overmacht in 2000, die volgens appellant zijn productie nadelig heeft beïnvloed. De zaak is behandeld in een zitting op 22 oktober 2008, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de Minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

De kern van het geschil draait om de toepassing van Verordening (EG) nr. 1782/2003, die voorschriften bevat voor de berekening van het referentiebedrag voor toeslagrechten. Appellant stelt dat hij door overheidsinterventie in 2000 minder steun heeft ontvangen dan hij rechtmatig zou hebben gehad. De Minister heeft echter betoogd dat er geen bewijs is dat de overheidsinterventie een negatieve invloed heeft gehad op de productie van appellant in de referentieperiode. De productiegegevens tonen aan dat de productie in de referentieperiode hoger was dan in de jaren daarvoor.

Het College heeft geconcludeerd dat de Minister terecht het bezwaar van appellant ongegrond heeft verklaard. De aanvraag voor extra toeslagrechten uit de nationale reserve is eveneens afgewezen, omdat de gekochte grond al in de berekening van de toeslagrechten was meegenomen. Het College heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het verhogen van het referentiebedrag, en dat een bezoek aan het bedrijf van appellant niet tot een ander oordeel zou leiden. De uitspraak van het College is gedaan op 19 november 2008, waarbij het beroep van appellant ongegrond is verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/444 19 november 2008
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. M.A.G. van Leeuwen en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 juni 2007 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 mei 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 22 september 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft vastgesteld.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 22 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Appellant is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:
" Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
(…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
2. Indien de hele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, berekent de lidstaat het referentiebedrag op basis van de periode van 1997 tot en met 1999.
(…)
Artikel 42
Nationale reserve
(…)
4. De lidstaten gebruiken de nationale reserve om op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden vermeden, referentiebedragen vast te stellen voor landbouwers die zich in een bijzondere, door de Commissie volgens de in artikel 144,
lid 2, bedoelde procedure te omschrijven situatie bevinden.
(…) "
Artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover hier van belang:
" Investeringen
1. Een landbouwer die onder de voorwaarden van de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel en uiterlijk op 15 mei 2004 geïnvesteerd heeft in productiecapaciteit of grond heeft gekocht, ontvangt toeslagrechten die zijn berekend door een referentiebedrag dat door de lidstaat is vastgesteld op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt- en concurrentieverstoringen worden voorkomen, te delen door een aantal hectaren dat niet groter is dan het aantal hectaren dat hij heeft gekocht. (…) "
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Met het formulier "Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten" heeft appellant te kennen gegeven dat hij in 2000 een investering in grond- of stalcapaciteit heeft gedaan. Daarnaast heeft hij aangegeven dat in het jaar 2000 sprake is geweest van een overmachtsituatie binnen zijn bedrijf.
- Bij brieven van 2 mei 2005, 8 juli 2005 en 11 november 2005 heeft appellant een nadere toelichting gegeven.
- Op 7 april 2006 heeft verweerder de aanvraag toeslagrechten van appellant ontvangen.
- Bij besluit van 22 september 2006 heeft appellant de toeslagrechten van appellant vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft zich beroepen op overmacht in 2000, bestaande uit overheidsinventie, tengevolge waarvan zijn productie nadelig is beïnvloed.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 moet voor overmacht een duidelijk oorzakelijk verband bestaan tussen de gestelde overmachtsituatie en de productie in de referentieperiode en moet bovendien het nadelige gevolg terug te zien zijn in de uitgekeerde premies.
De productie van akkerbouwgewassen in ha op het bedrijf van appellant verliep als volgt:
Jaar overige granen braak
1997 12.95 0
1998 12.85 0
1999 18.16 2.10
2000 25.33 7.65
2001 29.5 3.43
2002 26.47 3
Uit deze gegevens blijkt niet dat de overheidsinterventie een negatieve invloed heeft gehad op de productie van appellant in de referentieperiode. In de referentieperiode was de productie hoger dan in de jaren 1997-1999. Tevens heeft appellant in het jaar 2000, direct na de overheidsinterventie in 1999, meer subsidie ontvangen dan in 2001 en 2002. Ook in de bezwaarfase is een productiedaling niet aangetoond.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zonder overheidsingrijpen in de referentieperiode meer akkerbouwgewassen zou hebben geteeld. Bij erkenning van een beroep op overmacht voor de hele referentieperiode kunnen de referentiegegevens van de alternatieve periode 1997-1999 worden meegenomen bij de vaststelling van de toeslagrechten. Die erkenning leidt echter niet tot aanpassing van de referentiegegevens dan wel ophoging van de gegevens. Van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan niet worden afgeweken.
De aanvraag van appellant voor toeslagrechten uit de nationale reserve wegens investeringen in 2.72 ha grond is terecht afgewezen. Uit de koopovereenkomst van 24 november 2000 tussen C en appellant blijkt dat appellant de gekochte grond reeds in pacht had. Dit betekent dat met de 2.72 ha reeds rekening is gehouden bij het vaststellen van de toeslagrechten.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder heeft er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat appellant bouwland heeft moeten inleveren als gevolg van de aanleg van de Betuwelijn. Hij heeft daar een boomgaard voor teruggekregen, waardoor hij nu toeslagrechten te kort komt.
Hij heeft niet gevraagd om de onteigening in 1999 en krijgt door die onteigening nu ook nog minder toeslagrechten. Hij wordt dus dubbel gedupeerd.
Appellant heeft gevraagd om de situatie ter plekke op zijn bedrijf te komen bekijken.
5. De beoordeling van het geschil
Appellant wil met zijn beroep bereiken dat het over de referentieperiode berekende referentiebedrag wordt verhoogd, omdat hij zonder de beweerdelijke gedwongen inlevering van bouwland meer steun zou hebben ontvangen in de referentieperiode.
Verordening (EG) nr. 1782/2003 biedt echter geen mogelijkheid om bij de berekening van het referentiebedrag rekening te houden met niet ontvangen steun. Het referentiebedrag dient immers ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te worden berekend over de in de jaren 2000, 2001 en 2002 (de referentieperiode) verleende steunbedragen. Artikel 40 van deze verordening biedt weliswaar de mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden uit te gaan van een andere periode, maar in het bestreden besluit heeft verweerder onweersproken uiteengezet dat toepassing van die bepaling niet tot een voor appellant gunstiger resultaat leidt. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder het referentiebedrag ten onrechte heeft vastgesteld op basis van de in de referentieperiode verleende steun.
In het bestreden besluit is voorts terecht en op goede gronden overwogen dat appellant evenmin in aanmerking komt voor extra toeslagrechten uit de nationale reserve.
Van een bezoek aan appellants bedrijf, waar appellant in zijn beroepschrift om heeft gevraagd, is afgezien, omdat zo'n bezoek niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld