5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het bij de berekening van toeslagrechten in aanmerking te nemen referentiebedrag is ingevolge het bepaalde in artikel 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 het over de jaren 2000, 2001 en 2002 (de referentieperiode) berekende gemiddelde van het bedrag aan steun dat aan een landbouwer is verleend op grond van een beperkt aantal steunregelingen, genoemd in bijlage VI bij de verordening.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, de mogelijkheid te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van de kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke omstandigheden. In het tweede lid is bepaald dat, indien de hele referentieperiode door het geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden werd beïnvloed, de lidstaat het
referentiebedrag berekent op basis van de periode van 1997 tot en met 1999.
5.2 Verweerder heeft in het geval van appellant toepassing gegeven aan artikel 40, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 door het jaar 2001 voor de productgroep zaaizaad buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van appellants toeslagrechten.
Appellant heeft ter zitting erkend dat verweerder hiermee de voor appellant meest gunstige benadering heeft gevolgd. Niettemin is appellant van mening dat verweerder hem bij de vaststelling van zijn toeslagrechten op enige wijze had moeten compenseren, nu hij ook in de jaren 2000 en 2002 wildschade als gevolg van ganzenvraat aan het gewas zaaizaad heeft gehad.
Het College oordeelt dat Verordening (EG) nr. 1782/2003 geen mogelijkheid biedt voor een verhoging van het referentiebedrag ter compensatie van schade die appellant in de jaren 2000 en 2002 als gevolg van ganzenvraat heeft geleden. De voor het referentiebedrag in aanmerking te nemen bedragen zijn beperkt tot de steunbedragen die appellant zijn verleend op grond van de steunregelingen genoemd in bijlage VI bij de verordening.
Verweerder is gehouden Verordening (EG) nr. 1782/2003 toe te passen en hem komt ter zake geen beleidsvrijheid toe. Verweerder heeft bij de vaststelling van de toeslagrechten dan ook terecht geen rekening gehouden met de wildschade van appellant in 2000 en 2002.
5.3 Appellants grief ten aanzien van verweerders weigering om hem extra toeslagrechten uit de nationale reserve toe te kennen voor de 6.78 ha die hij van het BBL heeft gekocht, kan evenmin slagen.
Het College is van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de betreffende gronden vóór 15 mei 2004 van het BBL heeft gekocht. De enkele stelling van appellant dat hij reeds in 2002 mondeling overeenstemming heeft bereikt met het BBL over de essentialia van de koop is hiervoor niet voldoende, te minder nu dit is weersproken door de heer C van het BBL in het telefoongesprek met verweerder op 30 augustus 2007. Blijkens de telefoonnotitie heeft C verklaard dat er weliswaar reeds vanaf het jaar 2000 gesprekken zijn geweest tussen partijen over de betreffende gronden, maar dat die telkens op niets zijn uitgelopen vanwege door appellant gestelde eisen, en dat er uiteindelijk in het gesprek op 11 oktober 2004 tussen de onderhandelaars van partijen overeenstemming is bereikt over de verkoop en de prijzen. De koopovereenkomst is vervolgens ondertekend op 24 januari 2005.
Het voorgaande betekent dat verweerder, gelet op artikel 21 van Verordening (EG) nr. 795/2004, appellants verzoek om extra toeslagrechten voor de betreffende 6.78 ha terecht heeft afgewezen.
5.4 Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.