5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit het stelsel van de Wtg volgt dat verweerster een tarief goedkeurt of vaststelt op basis van door haar vastgestelde en door de minister goedgekeurde beleidsregels.
Het College stelt vast dat niet is bestreden dat de afwijzing van het verzoek van appellant in overeenstemming is met de beleidsregels, in het bijzonder de Beleidsregel. Deze hebben immers geen betrekking op de specifieke verrichting beeldvorming door middel van een I-Cat en voorzien niet in de mogelijkheid andere dan de daarin opgenomen maximumtarieven vast te stellen. Ook is niet gesteld of gebleken dat de Beleidsregel voor zover deze niet in genoemde mogelijkheid voorziet onrechtmatig is.
5.2 Verweerster heeft in beginsel een discretionaire bevoegdheid al dan niet beleidsregels vast te stellen en aan de minister ter goedkeuring voor te leggen. Zoals eerder (o.m. uitspraak in de zaak AWB 04/201, LJN: AT6769) door het College overwogen en door appellant erkend, impliceert de omstandigheid dat een tariefverzoek in verband met de vigerende beleidsregels niet kan worden gehonoreerd, voor verweerster geenszins de verplichting over te gaan tot opstelling van nieuwe of gewijzigde beleidsregels.
5.3 Het beroep van appellant richt zich met name tegen verweersters weigering in dit geval van haar discretionaire bevoegdheid gebruik te maken en tegen de rol die de standpunten van de representatieve organisaties en anderen daarbij hebben gespeeld.
5.3.1 Voor zover de beroepsgrond dat verweersters discretionaire bevoegdheid in een geval als het onderhavige meebrengt dat zij "op eigen kracht en gezag" dient na te gaan of er aanleiding is tot beleidsregelwijziging, is gericht tegen het bij de besluitvorming betrekken van de standpunten van de representatieve organisaties als zodanig, kan deze niet slagen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 oktober 2007 in de zaak AWB 06/105 (LJN: BB5004) stelt het College vast uit de wetsgeschiedenis volgt dat - ook - aan artikel 8, tweede lid, Wtg het uitgangspunt ten grondslag ligt dat tarieven tot stand komen na overleg met de representatieve organisaties. Verweerster heeft dan ook terecht bij de besluitvorming naar aanleiding van het tariefverzoek van appellant, zij het pas bij het bestreden besluit, rekening gehouden met de daaromtrent door die organisaties ingenomen standpunten.
5.3.2 Anders dan appellant stelt, valt naar het oordeel van het College voorts niet in te zien waarom verweerster in het algemeen met betrekking tot nieuwe technologische ontwikkelingen niet de voorwaarde zou mogen stellen dat voorstellen om daarvoor een tarief mogelijk te maken moeten worden ondersteund door de beroepsgroep.
Bovendien staat het verweerster, gelet op de aan de Wtg ten grondslag liggende doelstellingen, vrij bij de besluitvorming of al dan niet gebruik wordt gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid rekening houden met het standpunt terzake van een representatieve organisatie van zorgverzekeraars.
5.3.3 Het vorenstaande brengt, anders dan van de zijde van appellant is betoogd, niet mee dat het enkele ontbreken van overeenstemming tussen de representatieve organisaties steeds zou moeten leiden tot afwijzing van een tariefverzoek van een individuele beroepsbeoefenaar, waardoor de mogelijkheid een dergelijk verzoek te doen zinledig zou zijn.
Het College constateert dat verweerster haar besluitvorming met betrekking tot het verzoek van appellant niet uitsluitend heeft gebaseerd op het ontbreken van overeenstemming tussen de representatieve organisaties, maar tevens aan CVZ en de Inspectie heeft verzocht een oordeel te geven over de doelmatigheid van onderzoek door middel van een I-Cat.
Gelet op de inhoud van alle door verweerster ontvangen reacties, heeft zij zich naar het oordeel van het College met juistheid op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat het in de Beleidsregel opnemen van verrichtingen met dergelijke apparatuur noodzakelijk is om te voldoen aan de norm "verantwoorde zorg" als bedoeld in
artikel 40 Wet BIG en dat zonder wijziging van de beleidsregels verantwoorde orthodontische hulp kan worden geboden.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerster onvoldoende kennis omtrent relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, wijst het College er op dat het op grond van artikel 4:2, tweede lid, Awb primair op de weg van appellant - als aanvrager van een beschikking - lag om de voor de beslissing benodigde gegevens en bescheiden waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, te verstrekken.
Het College stelt vast dat het tariefverzoek van appellant en de tot de totstandkoming van het primaire besluit daarop gegeven toelichting niet meer omvatte dan de zienswijze van appellant omtrent de wenselijkheid van een tarief voor onderzoek met behulp van de I-Cat en een - aan de hand van zijn inschattingen van het gebruik van deze apparatuur in zijn praktijk gemaakte - berekening van de daarmee gemoeide kosten. Nadat verweerster naar aanleiding van de hoorzitting ten behoeve van de doelmatigheidstoets door CVZ om uitgebreide informatie heeft verzocht en in dat verband concrete vragen aan appellant heeft gesteld, heeft appellant met in algemene termen gestelde, niet met objectieve gegevens onderbouwde informatie gereageerd. Pas in beroep heeft appellant zijn standpunten onderbouwd met objectieve informatie (wetenschappelijke publicaties).
Aangezien niet is gebleken dat die informatie niet eerder door appellant kon worden overgelegd en voorts gelet op het feit dat het inmiddels ingediende eenzijdige tariefverzoek van NMT mede betrekking heeft op onderzoek met behulp van de I-Cat, ziet het College geen aanleiding deze informatie bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster met de wijze waarop zij in het onderhavige geval bij appellant om nadere informatie heeft verzocht en zowel representatieve partijen als anderen heeft geconsulteerd, in voldoende mate voldaan aan haar onderzoeksplicht en doet de omstandigheid dat volgens appellant sprake is van voor een ieder toegankelijke onderzoeksliteratuur, hieraan niet af.
5.5 Voor zover uit het beroep van appellant moet worden afgeleid dat zijns inziens sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster ten aanzien van hem van de toepasselijke beleidsregels had moeten afwijken, volgt het College hem daarin niet.
Appellant heeft geen specifiek zijn situatie betreffende omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de gevolgen van toepassing van die beleidsregels voor hem onevenredig zijn in verhouding met de met daarmee - evenals met de Wtg - te dienen doelen van evenwichtige tarieven, doelmatige organisatie van de zorg en kostenbeheersing. De omstandigheid dat de patiëntenpopulatie in de praktijk van appellant zou afwijken van die in de gemiddelde praktijk en de stelling dat de I-Cat een veelvoud van de informatie van tweedimensionale apparatuur genereert, acht het College daartoe onvoldoende. Overigens wijst het College er ook in dit verband op dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant zonder het door hem gewenste tarief voor onderzoek met behulp van de I-Cat geen zorg kan verlenen die voldoet aan de wettelijke norm van "verantwoorde zorg".
Naar het oordeel van het College heeft verweerster bij het bestreden besluit in redelijkheid kunnen komen tot handhaving van de afwijzing van het tariefverzoek van appellant.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.