ECLI:NL:CBB:2008:BG7942

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/817
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing tariefverzoek voor röntgenbeeldvorming door tandarts-specialisten

In deze zaak heeft appellant, een tandarts, beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (verweerster) waarin zijn verzoek om een tarief vast te stellen voor röntgenbeeldvorming met een I-Cat-systeem werd afgewezen. Het verzoek was ingediend op 31 maart 2005, maar na een lange procedure, inclusief correspondentie en hoorzittingen, heeft verweerster op 28 juli 2005 het verzoek afgewezen op basis van de geldende beleidsregels. Appellant stelde dat de I-Cat-technologie een belangrijke innovatie is die de kwaliteit van de zorg zou verbeteren, maar verweerster oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de voorwaarden van de beleidsregels en dat er geen overeenstemming was bereikt met de representatieve organisaties in de zorgsector.

De procedure begon met een beroep van appellant op 8 november 2006 tegen het besluit van verweerster van 27 september 2006, waarin de bezwaren van appellant tegen het eerdere besluit ongegrond werden verklaard. Gedurende de procedure zijn er verschillende brieven en reacties uitgewisseld tussen appellant, verweerster en de betrokken organisaties, maar uiteindelijk bleef verweerster bij haar standpunt dat het verzoek niet kon worden gehonoreerd. De rechtbank oordeelde dat verweerster in haar besluitvorming voldoende rekening had gehouden met de relevante feiten en dat de afwijzing van het verzoek in overeenstemming was met de beleidsregels.

De rechtbank concludeerde dat verweerster niet verplicht was om nieuwe beleidsregels op te stellen en dat de afwijzing van het verzoek van appellant rechtmatig was. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/817 30 oktober 2008
13700 Wet tarieven gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. M.E. Gelpke, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,
gemachtigden: mr. G.R.J. de Groot en mr. drs. J.J. Rijken, advocaten te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 7 november 2006, bij het College binnengekomen op 8 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 27 september 2006. Bij dit besluit heeft verweerster de bezwaren van appellant tegen haar besluit van 28 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij brief van 7 december 2006 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van onderscheidenlijk 6 en 9 mei 2008 hebben appellant en verweerster nadere stukken ingediend.
Op 22 mei 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
Voorts is verschenen drs. V.A.J. Op den Drink, werkzaam bij verweerster.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 8
(…)
2. Op verzoek van een orgaan voor gezondheidszorg, van een ziektekostenverzekeraar of van een organisatie die voor een van beide representatief is, wordt voorts een tarief door het College vastgesteld, indien een overeenkomst als bedoeld in artikel 4 niet tot stand komt of het overleg als bedoeld in artikel 5 niet tot overeenstemming leidt. Daarbij wordt bepaald in welke gevallen het vastgestelde tarief geldt.
(…)
5. Indien een beleidsregel als bedoeld in artikel 11 dat vordert stelt het College ambtshalve een tarief vast.
(…).
Artikel 11
1. Met het oog op het uitvoeren van zijn taken, genoemd in dit hoofdstuk, stelt het College beleidsregels vast."
In artikel 1, aanhef en onder B sub 4 van het op de Wtg gebaseerde Besluit werkingssfeer WTG 1992 waren tandarts-specialisten in de dentomaxillaire orthopaedie aangewezen als organen voor gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 124, eerste lid, van de op 1 januari 2007 in werking getreden
Wet marktordening gezondheidszorg worden besluiten van het College tarieven gezondheidszorg (Ctg) na inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als besluiten van verweerster. Het Ctg zal hierna evenals de Nederlandse Zorgautoriteit worden aangeduid als verweerster.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 31 maart 2005 bij verweerster een verzoek ingediend om een tarief vast te stellen voor röntgenbeeldvorming door middel van een IS-I Cat Cone Beam 3-D dental imaging systeem (hierna: I-Cat). Bij het verzoek heeft appellant een op zijn praktijk gebaseerde kostenberekening gevoegd, uitgaande van 350 opnamen met de I-Cat per jaar, waarvan 250 voor derden. Na het uitblijven van een reactie van verweerster, heeft appellant zijn verzoek herhaald bij brief van 9 juni 2005.
- Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerster appellant bericht dat het verzoek niet past binnen de voorwaarden van de geldende beleidsregels voor de dentomaxillaire orthopaedie (waaronder: “De lijst van orthodontische hulp met bijbehorende puntenaantallen”, hierna: Beleidsregel) en daarom in principe afgewezen zou moeten worden. Omdat de beleidsregels echter onderdeel vormen van het overleg met de erkende, representatieve organisaties (waaronder de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT), de Associatie Nederlandse Tandartsen (ANT) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN)) en verweerster zich op het standpunt heeft gesteld dat een tariefsystematiek ruimte zou moeten geven aan substantiële nieuwe technologische ontwikkelingen, is het verzoek van appellant, onder aanhouding van een beslissing, doorgezonden naar eerder genoemde organisaties met het verzoek daarop voor 1 augustus 2005 te reageren.
- Vervolgens hebben appellant en verweerster gecorrespondeerd over de toepasselijkheid van de Beleidsregel op I-Cat verrichtingen en de mogelijkheid om de Beleidsregel als basis voor tarifering aan te wenden.
- Bij besluit van 28 juli 2005 heeft verweerster het verzoek van appellant afgewezen op de grond dat het niet past binnen de vigerende beleidsregels.
- Bij brief van 29 juli 2005 heeft NMT een reactie gegeven op het tariefverzoek van appellant. Naar de opvatting van NMT is sprake van een belangwekkende innovatieve ontwikkeling die een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan (verdere) verhoging van het kwaliteitsniveau van diagnoses en is de aangeleverde kostenonderbouwing aannemelijk, maar kan de vraag worden gesteld of de aan het verzoek ten grondslag liggende aanname van 250 opnamen voor derden niet te optimistisch is en of hierdoor de normatieve praktijkuitoefening geen gevaar loopt.
- Bij brief van 11 augustus 2005 heeft ZN een reactie gegeven op het tariefverzoek. Daarbij is gesteld dat het verzoek niet met NMT is besproken en dat het ZN aan inhoudelijk inzicht in de toegevoegde waarde van de I-Cat in de gangbare behandelingsmodaliteiten ontbreekt. ZN stelt dat als deze techniek structureel wordt toegepast, het onderdeel zou moeten zijn van het totale tariefonderbouwingstraject en dat een individuele aanvraag niet separaat in behandeling moet worden genomen.
In dat licht bezien acht ZN afwijzing van het verzoek logisch.
- Bij brief van 25 augustus 2005 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek.
- Verweerster heeft het bezwaar bij brief van 15 november 2005 ter kennisneming gezonden aan de representatieve organisaties.
- Op 19 december 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Bij brief van 18 januari 2006 heeft verweerster appellant bericht dat de beslissing op bezwaar gedurende 3 maanden zal worden aangehouden, zodat de resultaten van besluitvorming in het technisch overleg kunnen worden meegenomen in de beslissing op bezwaar. Hieraan heeft verweerster bij brief van 1 februari 2006 toegevoegd dat, zoals besproken tijdens de hoorzitting, inmiddels aan het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) een verzoek is gedaan een doelmatigheidsonderzoek uit te voeren naar toepassing van de I-Cat en dat ook aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: Inspectie) een reactie is gevraagd over het gebruik van een dergelijk apparaat.
- Bij brief aan appellant van 14 maart 2006 heeft verweerster namens CVZ verzocht om aanvullende informatie over het gebruik van de I-Cat.
- Bij brief van 16 maart 2006 heeft de Inspectie verweerster gemeld dat slechts in het algemeen kan worden ingegaan op de doelmatigheidsvraag omdat zij de I-Cat niet kent en geen uitgebreide informatie ter beschikking is gesteld. Op basis van de ter beschikking staande gegevens oordeelt de Inspectie dat het de vraag is of een regiofunctie voor dit soort apparaten vanwege de extreem hoge kosten buiten de ziekenhuizen gewenst is.
- Bij brief van 20 maart 2006 heeft appellant op het informatieverzoek van verweerster gereageerd.
- Bij e-mail aan verweerster van 30 maart 2006 heeft CVZ naar aanleiding van die informatie gesteld dat door appellant slechts in algemene termen wordt ingegaan op de doelmatigheidsvragen en dat uit de beschikbare informatie blijkt dat de kosten van (gebruik van) het betreffende apparaat hoger zijn dan de gebruikelijke apparatuur en dat de meerwaarde voor de orthodontische behandeling niet is aangetoond.
- Bij brief van 13 april 2006 heeft NMT aan ZN het verzoek gedaan gezamenlijk een voorstel tot modernisering van de tarieven van orthodontisten voor te leggen aan verweerster. In dit voorstel is onderzoek met behulp van de I-Cat verdisconteerd.
- Bij brief van 28 april 2006 heeft verweerster appellant bericht dat diens verzoek zal worden voorgelegd aan de Commissie Cure-vrije beroepsoefenaren alvorens op het bezwaar zal worden beslist.
- Ten behoeve van de vergadering van voormelde commissie van 9 mei 2006 heeft het secretariaat van verweerster in een nota aan de representatieve organisaties onder meer de vraag voorgelegd of kan worden ingestemd met het voorstel de verrichting met de I-Cat op te nemen in de beleidsregel inzake prestatiebeschrijvingen.
- Bij brief van 18 mei 2006 heeft verweerster de representatieve organisaties naar aanleiding van de vergadering van 9 mei 2006 verzocht te bevestigen dat het verzoek van appellant zal worden meegenomen in hun overleg over de totale tariefstructuur orthodontie.
- Nadat gebleken is dat dit overleg niet tot overeenstemming had geleid, heeft verweerster appellant bij brief van 29 augustus 2006 bericht dat zijn bezwaar weer in behandeling wordt genomen en heeft appellant verweerster op 1 september 2006 verzocht op het bezwaarschrift te beslissen.
- Bij brief van 4 september 2006 heeft NMT een eenzijdig tariefverzoek bij verweerster ingediend met betrekking tot aanvulling van de verrichtingen- en tarievenlijst voor orthodontisten en gesteld dat ANT zich achter het voorstel heeft geschaard.
Het verzoek heeft mede betrekking op onderzoek met behulp van de I-Cat.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Op grond van artikel 8, vijfde lid, Wtg stelt verweerster ambtshalve de maximumtarieven vast. Dat betekent dat voor de vaststelling van maximumtarieven voor verrichtingen die volgen uit de vigerende beleidsregels geen verzoeken van partijen nodig zijn. Als partijen nieuwe of andere maximumtarieven wensen, staat de weg open om een gezamenlijk (artikel 4, eerste lid, Wtg) of eenzijdig (artikel 8, tweede lid, Wtg) tariefverzoek bij verweerster in te dienen. Dergelijke tariefverzoeken kunnen niet binnen de vigerende beleidsregels worden gehonoreerd en verweerster kan deze dus afwijzen. Zorgvuldigheidshalve kiest verweerster ervoor om tariefverzoeken als die van appellant voor te leggen aan de betrokken representatieve organisaties om mede te beoordelen of de beleidsregels aanpassing behoeven. Als dit proces leidt tot het opstellen van een nieuwe beleidsregel of aanpassing van een bestaande beleidsregel, zal verweerster, na goedkeuring door de minister, de maximumtarieven wederom op basis van artikel 8, vijfde lid, Wtg ambtshalve vaststellen.
Verweerster erkent dat het zorgvuldiger zou zijn geweest als pas op het verzoek van appellant zou zijn beslist nadat de door haar aan de representatieve organisaties vergunde reactietermijn (op 1 augustus 2005) zou zijn verstreken. Dit zou echter niet tot een inhoudelijk ander besluit hebben geleid.
Naar aanleiding van het bezwaar dat verweerster niet duidelijk heeft gemaakt waaruit zou blijken dat het tariefverzoek niet in de vigerende beleidsregels past, stelt verweerster dat de beleidsregels voorzien in maximumtarieven voor röntgenonderzoek, dat driedimensionale röntgenbeeldvorming daarin niet is opgenomen en dat de beleidsregels geen mogelijkheid bieden voor röntgenonderzoek hogere tarieven in rekening te brengen dan de daarin opgenomen maximumtarieven. Verweerster hanteert als uitgangspunt dat tariefverzoeken met betrekking tot nieuwe technologische ontwikkelingen moeten worden ondersteund door de beroepsgroep. Via de gebruikelijke overlegroute tussen de Wtg-partijen (NMT, ANT, ZN) dienen hiertoe voorstellen te worden ingediend bij verweerster, welke vervolgens worden getoetst. Inmiddels heeft verweerster een eenzijdig verzoek tot aanpassing van de vigerende beleidsregels van NMT ontvangen, waarin onderzoek met de I-Cat is opgenomen. Dat voorstel is ter verdere beoordeling in behandeling genomen en als dit leidt tot wijziging van de beleidsregels, kan appellant de verzochte tarieven in rekening brengen. Voor zover het primaire besluit op dit punt onvoldoende was gemotiveerd is dit volgens verweerster in het bestreden besluit hersteld en is tevens antwoord gegeven op de door appellant opgeworpen vraag of elke vernieuwing moet worden afgewezen indien die niet past binnen de vigerende beleidsregels.
Verweerster heeft de stelling van appellant dat aan patiënten betere zorg kan worden verleend met behulp van de I-Cat opgevat als een verzoek om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van de vigerende beleidsregels. Naar haar oordeel vormt dit niet een dergelijke bijzondere omstandigheid omdat de huidige beleidsregels voldoende mogelijkheden bieden voor de bekostiging van kwalitatief voldoende zorg. Dit laat onverlet, zo merkt verweerster op, dat indien de representatieve organisaties overeenstemming bereiken over de bekostiging van innovaties, deze via wijziging van de beleidsregels in de maximumtarieven kunnen worden verwerkt.
In het verweerschrift heeft verweerster hieraan toegevoegd dat voor zover appellant betoogt dat de Beleidsregel onrechtmatig is, zulks niet aan de orde is. De Beleidsregel is niet in strijd met een hogere regeling. Er zijn geen richtlijnen van de beroepsgroep, wetenschappelijke literatuur of andere gegevens waaruit blijkt dat het voor orthodontisten onontbeerlijk is om te beschikken over een I-Cat teneinde te kunnen voldoen aan de wettelijke verplichting om "verantwoorde zorg" te verlenen (artikel 40 Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg). De Beleidsregel is tot stand gekomen op basis van overeenstemming van de representatieve organisaties. Er kan dan ook moeilijk worden volgehouden dat verweerster niet in redelijkheid tot vaststelling van de Beleidsregel heeft kunnen komen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt dat verweerster gelet op artikel 8, tweede lid, Wtg een wijziging of aanpassing van de beleidsregels en de vaststelling van een corresponderend tarief niet afhankelijk mag stellen van het bereikt zijn van onderlinge overeenstemming door de representatieve partijen. Aan deze bepaling ligt immers ten grondslag dat tussen de representatieve organisaties geen overeenstemming is bereikt.
Uit de jurisprudentie van het College blijkt dat indien een tariefverzoek in verband met vigerende beleidsregels niet kan worden gehonoreerd, dat voor verweerster niet de verplichting impliceert om over te gaan tot opstelling van nieuwe of gewijzigde beleidsregels teneinde na verkregen goedkeuring het betreffende tariefverzoek te kunnen honoreren. Dit in verband met de discretionaire bevoegdheid die verweerster in beginsel heeft om al dan niet beleidsregels vast te stellen en aan de minister ter goedkeuring voor te leggen. Deze discretionaire bevoegdheid brengt volgens appellant wel mee dat als een tariefverzoek in verband met de vigerende beleidsregels niet kan worden gehonoreerd, verweerster op eigen kracht en gezag dient na te gaan of er in het licht van doel en strekking van de Wtg aanleiding is, nieuwe of gewijzigde beleidsregels vast te stellen. Deze bevoegdheid mag, juist indien de afweging plaatsvindt naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, Wtg niet afhankelijk worden gesteld van het bereikt zijn van overeenstemming tussen de representatieve partijen. Hoewel in het bestreden besluit is gesteld dat verweerster er zorgvuldigheidshalve voor kiest tariefverzoeken als het onderhavige aan de verschillende representatieve organisaties voor te leggen teneinde mede te beoordelen of de beleidsregels aanpassing behoeven, blijkt uit het bestreden besluit dat het enkele ontbreken van overeenstemming tussen die organisaties doorslaggevend is geacht. Dit is in strijd met de wet.
Ten onrechte meent verweerster dat indien een verzoek niet past binnen de vigerende beleidsregels kan worden volstaan met de bijzondere omstandigheden toets op grond van artikel 4:48 Awb. De vraag of zich een zodanige omstandigheid voordoet verschilt wat betreft beoordeling wezenlijk van de vraag of door verweerster gebruik moet worden gemaakt van de discretionaire bevoegdheid tot vaststelling van nieuwe of gewijzigde beleidsregels en tarieven.
Ook verweersters uitgangspunt dat nieuwe technologische ontwikkelingen moeten worden ondersteund door de beroepsgroep, doet geen recht aan haar eigen taak en bevoegdheid in het kader van artikel 8, tweede lid, Wtg. Immers, uit de tekst van de betreffende bepaling volgt dat een individueel orgaan voor gezondheidszorg, naast diens representatieve organisatie, een eigen recht heeft om een verzoek in te dienen. Dit zou zinledig zijn, als een individueel orgaan geen recht zou hebben op zelfstandige beoordeling van zijn verzoek. Overigens wordt het onderhavige verzoek wel degelijk ondersteund door de beroepsgroep. Het ontbreken van een eigen inhoudelijke oordeelsvorming door verweerster is in strijd met de wet, althans het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
Dit geldt eveneens indien en voorzover het bestreden besluit mede zou steunen op de reacties van ZN, het CVZ en de Inspectie. ZN heeft in de reactie van 11 augustus 2005 gesteld dat het haar aan inhoudelijk inzicht in de toegevoegde waarde van de I-Cat ontbreekt en CVZ, dat om een doelmatigheidsoordeel is gevraagd, heeft naar aanleiding van de door appellant nader verschafte informatie geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het apparaat tot andere of betere behandeling zal leiden en dat geen "evidence" is aangedragen dat het apparaat leidt tot betere orthodontische zorg. Aan appellant is echter niet gevraagd om op deze punten informatie te verstrekken.
Zou dat wel zijn gebeurd, dan had appellant die informatie in de vorm van toegankelijke onderzoeksliteratuur aan beide instanties kunnen geven. Overigens weet de Inspectie, die eveneens aangeeft geen informatie te hebben, in haar reactie aan verweerster van 16 maart 2006 wel de voordelen van het werken met de nieuwe beeldtechniek te vermelden.
Indien en voorzover het bestreden besluit zou steunen op onbekendheid met de voordelen van de I-Cat en/of met de terzake beschikbare wetenschappelijke onderzoeken, is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Een gedeelte van de beschikbare literatuur wordt alsnog overgelegd.
Ter zitting heeft appellant erop gewezen dat de 3-D techniek waarop de I-Cat is gebaseerd al meer dan twintig jaar in ontwikkeling is en dat de veiligheid van toepassing ervan met waarborgen is omgeven. Appellant stelt dat zijn zorgverlening verbetert door toepassing van deze techniek en acht zich, in het kader van zijn tandartsgelofte, gehouden dit hulpmiddel te gebruiken om de aan hem toevertrouwde patiëntenzorg zo goed mogelijk te verlenen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit het stelsel van de Wtg volgt dat verweerster een tarief goedkeurt of vaststelt op basis van door haar vastgestelde en door de minister goedgekeurde beleidsregels.
Het College stelt vast dat niet is bestreden dat de afwijzing van het verzoek van appellant in overeenstemming is met de beleidsregels, in het bijzonder de Beleidsregel. Deze hebben immers geen betrekking op de specifieke verrichting beeldvorming door middel van een I-Cat en voorzien niet in de mogelijkheid andere dan de daarin opgenomen maximumtarieven vast te stellen. Ook is niet gesteld of gebleken dat de Beleidsregel voor zover deze niet in genoemde mogelijkheid voorziet onrechtmatig is.
5.2 Verweerster heeft in beginsel een discretionaire bevoegdheid al dan niet beleidsregels vast te stellen en aan de minister ter goedkeuring voor te leggen. Zoals eerder (o.m. uitspraak in de zaak AWB 04/201, LJN: AT6769) door het College overwogen en door appellant erkend, impliceert de omstandigheid dat een tariefverzoek in verband met de vigerende beleidsregels niet kan worden gehonoreerd, voor verweerster geenszins de verplichting over te gaan tot opstelling van nieuwe of gewijzigde beleidsregels.
5.3 Het beroep van appellant richt zich met name tegen verweersters weigering in dit geval van haar discretionaire bevoegdheid gebruik te maken en tegen de rol die de standpunten van de representatieve organisaties en anderen daarbij hebben gespeeld.
5.3.1 Voor zover de beroepsgrond dat verweersters discretionaire bevoegdheid in een geval als het onderhavige meebrengt dat zij "op eigen kracht en gezag" dient na te gaan of er aanleiding is tot beleidsregelwijziging, is gericht tegen het bij de besluitvorming betrekken van de standpunten van de representatieve organisaties als zodanig, kan deze niet slagen.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 oktober 2007 in de zaak AWB 06/105 (LJN: BB5004) stelt het College vast uit de wetsgeschiedenis volgt dat - ook - aan artikel 8, tweede lid, Wtg het uitgangspunt ten grondslag ligt dat tarieven tot stand komen na overleg met de representatieve organisaties. Verweerster heeft dan ook terecht bij de besluitvorming naar aanleiding van het tariefverzoek van appellant, zij het pas bij het bestreden besluit, rekening gehouden met de daaromtrent door die organisaties ingenomen standpunten.
5.3.2 Anders dan appellant stelt, valt naar het oordeel van het College voorts niet in te zien waarom verweerster in het algemeen met betrekking tot nieuwe technologische ontwikkelingen niet de voorwaarde zou mogen stellen dat voorstellen om daarvoor een tarief mogelijk te maken moeten worden ondersteund door de beroepsgroep.
Bovendien staat het verweerster, gelet op de aan de Wtg ten grondslag liggende doelstellingen, vrij bij de besluitvorming of al dan niet gebruik wordt gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid rekening houden met het standpunt terzake van een representatieve organisatie van zorgverzekeraars.
5.3.3 Het vorenstaande brengt, anders dan van de zijde van appellant is betoogd, niet mee dat het enkele ontbreken van overeenstemming tussen de representatieve organisaties steeds zou moeten leiden tot afwijzing van een tariefverzoek van een individuele beroepsbeoefenaar, waardoor de mogelijkheid een dergelijk verzoek te doen zinledig zou zijn.
Het College constateert dat verweerster haar besluitvorming met betrekking tot het verzoek van appellant niet uitsluitend heeft gebaseerd op het ontbreken van overeenstemming tussen de representatieve organisaties, maar tevens aan CVZ en de Inspectie heeft verzocht een oordeel te geven over de doelmatigheid van onderzoek door middel van een I-Cat.
Gelet op de inhoud van alle door verweerster ontvangen reacties, heeft zij zich naar het oordeel van het College met juistheid op het standpunt gesteld dat niet is komen vast te staan dat het in de Beleidsregel opnemen van verrichtingen met dergelijke apparatuur noodzakelijk is om te voldoen aan de norm "verantwoorde zorg" als bedoeld in
artikel 40 Wet BIG en dat zonder wijziging van de beleidsregels verantwoorde orthodontische hulp kan worden geboden.
5.4 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerster onvoldoende kennis omtrent relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, wijst het College er op dat het op grond van artikel 4:2, tweede lid, Awb primair op de weg van appellant - als aanvrager van een beschikking - lag om de voor de beslissing benodigde gegevens en bescheiden waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, te verstrekken.
Het College stelt vast dat het tariefverzoek van appellant en de tot de totstandkoming van het primaire besluit daarop gegeven toelichting niet meer omvatte dan de zienswijze van appellant omtrent de wenselijkheid van een tarief voor onderzoek met behulp van de I-Cat en een - aan de hand van zijn inschattingen van het gebruik van deze apparatuur in zijn praktijk gemaakte - berekening van de daarmee gemoeide kosten. Nadat verweerster naar aanleiding van de hoorzitting ten behoeve van de doelmatigheidstoets door CVZ om uitgebreide informatie heeft verzocht en in dat verband concrete vragen aan appellant heeft gesteld, heeft appellant met in algemene termen gestelde, niet met objectieve gegevens onderbouwde informatie gereageerd. Pas in beroep heeft appellant zijn standpunten onderbouwd met objectieve informatie (wetenschappelijke publicaties).
Aangezien niet is gebleken dat die informatie niet eerder door appellant kon worden overgelegd en voorts gelet op het feit dat het inmiddels ingediende eenzijdige tariefverzoek van NMT mede betrekking heeft op onderzoek met behulp van de I-Cat, ziet het College geen aanleiding deze informatie bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster met de wijze waarop zij in het onderhavige geval bij appellant om nadere informatie heeft verzocht en zowel representatieve partijen als anderen heeft geconsulteerd, in voldoende mate voldaan aan haar onderzoeksplicht en doet de omstandigheid dat volgens appellant sprake is van voor een ieder toegankelijke onderzoeksliteratuur, hieraan niet af.
5.5 Voor zover uit het beroep van appellant moet worden afgeleid dat zijns inziens sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster ten aanzien van hem van de toepasselijke beleidsregels had moeten afwijken, volgt het College hem daarin niet.
Appellant heeft geen specifiek zijn situatie betreffende omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de gevolgen van toepassing van die beleidsregels voor hem onevenredig zijn in verhouding met de met daarmee - evenals met de Wtg - te dienen doelen van evenwichtige tarieven, doelmatige organisatie van de zorg en kostenbeheersing. De omstandigheid dat de patiëntenpopulatie in de praktijk van appellant zou afwijken van die in de gemiddelde praktijk en de stelling dat de I-Cat een veelvoud van de informatie van tweedimensionale apparatuur genereert, acht het College daartoe onvoldoende. Overigens wijst het College er ook in dit verband op dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellant zonder het door hem gewenste tarief voor onderzoek met behulp van de I-Cat geen zorg kan verlenen die voldoet aan de wettelijke norm van "verantwoorde zorg".
Naar het oordeel van het College heeft verweerster bij het bestreden besluit in redelijkheid kunnen komen tot handhaving van de afwijzing van het tariefverzoek van appellant.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.A. van der Ham en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2008.
w.g. E.R. Eggeraat de griffier is buiten staat de
uitspraak te ondertekenen