6. De beoordeling van het geschil
6.1 Volgens de eerste grief van UPC had OPTA op grond van de Tweede Aanbeveling haar marktanalysebesluit dienen in te trekken, nu de in dit besluit geanalyseerde markt niet meer door de Commissie is aangewezen.
Het College wijst er allereerst op, dat gelet op het bepaalde in artikel 6a.1, tweede lid, Tw OPTA niettemin aanleiding kan vinden andere relevante markten te bepalen en deze te onderzoeken. Dat is met de omroepmarkten feitelijk ook aan de orde. Het College ziet niet in waarom OPTA in een dergelijke situatie had moeten besluiten het marktanalysebesluit in te trekken.
Het marktanalysebesluit is door het College in de uitspraak van 24 juli 2007 slechts vernietigd voorzover daarbij op de betreffende wholesalemarkten verplichtingen worden opgelegd en het College heeft OPTA opgedragen met betrekking tot deze verplichtingen een nieuw besluit te nemen, aan welke verplichting OPTA met het bestreden besluit heeft voldaan.
De door OPTA gemaakte marktafbakeningen zijn door het College in voornoemde uitspraak in stand gelaten, evenals de aanwijzing van partijen – waaronder UPC – als partij met aanmerkelijke marktmacht. Dat ook de Tweede Aanbeveling niet afdoet aan de rechtmatigheid van deze marktafbakeningen blijkt uit artikel 3 hiervan, dat uitdrukkelijk bepaalt dat de Tweede Aanbeveling de marktbepalingen en de resultaten van de marktanalyses die dateren van vóór de datum van aanneming onverlet laat.
Gelet op het voorgaande heeft OPTA er voor mogen kiezen alsnog een overtuigende onderbouwing te geven aan de door haar noodzakelijk geachte op te leggen verplichtingen en deze vervolgens opnieuw op te leggen en was zij niet op grond van de Tweede Aanbeveling gehouden tot intrekking van dit besluit.
Grief 1 van UPC is ongegrond.
6.2 In haar tweede grief betoogt UPC dat OPTA de drie criteria toets had dienen toe te passen en ingeval zij zou oordelen dat de wholesalemarkt voor omroeptransmissiediensten zou voldoen aan deze drie criteria, de procedures van de artikelen 6b.1 en 6b.2 Tw had moeten volgen. Deze grief faalt reeds omdat de drie criteria toets ziet op de aanwijzing van markten die voor regelgeving ex ante in aanmerking komen en OPTA is, zoals hierboven aangegeven, in het onderhavige geval niet gehouden om voor de lopende reguleringsperiode tot een nieuwe marktbepaling te komen. Hieruit volgt reeds dat de genoemde procedures niet hoefden te worden doorlopen. Daarom achtte het College het niet nodig dit in zijn uitspraak van 24 juli 2007 expliciet te overwegen.
Ook grief 2 faalt derhalve.
6.3 In haar derde grief betoogt UPC dat ook het bestreden besluit, ondanks de nadere onderbouwing, niet voldoet aan de motiveringseisen zoals gesteld in artikel 1.3, vierde lid, Tw.
Ter beoordeling van het College staat of op grond van hetgeen door OPTA is overwogen met voldoende stelligheid verwacht mocht worden dat zich in de nu lopende reguleringsperiode daadwerkelijk programma-aanbieders met een vraag naar kale capaciteit zouden melden. In dit kader doet zich de vraag voor of YouCa als zodanig kan worden aangemerkt.
UPC heeft ter zake aangevoerd dat de door YouCa beoogde toegang beschouwd moet worden als wederverkoop en niet als vraag naar kale capaciteit. OPTA heeft in reactie hierop ter zitting gewezen op randnummer 378 van het besluit van 17 maart 2006, waarin overwegingen zijn opgenomen met betrekking tot de redelijkheid van een toegangsverzoek door een programma(pakket)aanbieder. OPTA heeft hierbij betoogd dat hetgeen YouCa voor ogen staat, past binnen de genoemde overwegingen inzake de beoordeling van de redelijkheid van een verzoek. Met name zal, doordat het analoge aanbod van YouCa hetzelfde zal zijn als dat van UPC, zich geen probleem van capaciteitsschaarste voordoen. YouCa beschikt zelf niet over een alternatieve infrastructuur en daarmee verschilt zij van KPN, van wie een verzoek tot toegang niet snel als redelijk zal worden beoordeeld, aldus OPTA.
Het College constateert dat OPTA aldus genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat er behoefte bestaat aan toegang tot kale capaciteit.
Ten aanzien van de stelling van UPC dat hetgeen YouCa wil moet worden beschouwd als wederverkoop, merkt het College voorts het volgende op. Indien YouCa daadwerkelijk een verzoek om toegang indient, zal zij hierbij haar plannen nader dienen uit te werken. Aan de hand van deze uitwerking zal OPTA moeten beoordelen of inderdaad sprake is van een redelijk verzoek om toegang tot kale capaciteit of dat het verzoek dient te worden beschouwd als een verzoek om een vorm van wederverkoop waartoe in het besluit geen verplichting wordt opgelegd. Het moge zo zijn dat de door YouCa gewenste toegang enigszins afwijkt van de verzoeken om toegang tot kale capaciteit die OPTA voor ogen stonden bij het nemen van het besluit van 17 maart 2006, maar het College sluit op grond van hetgeen door partijen naar voren is gebracht vooralsnog niet uit dat YouCa bij de uitwerking van haar plannen tot een voor OPTA aanvaardbaar verzoek komt.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat, zoals UPC heeft betoogd, OPTA geen nader onderzoek heeft verricht naar het realiteitsgehalte van de businesscase van YouCa en dat de resterende reguleringstermijn beperkt is.
Zoals het College in de uitspraak van 24 juli 2007 heeft aangegeven, gaat het bij de berekening van de verwachte opbrengst van regulering onvermijdelijk om geschatte kosten en opbrengsten. Dit impliceert dat van OPTA niet kan worden gevergd dat zij een zeer nauwkeurige berekening uitvoert inzake voornoemde verwachte (netto) opbrengst, hetgeen UPC’s betoog inzake de uitvoering van een nader onderzoek naar de haalbaarheid van YouCa’s businesscase lijkt te impliceren. Het besluit van 17 maart 2006 schoot bij de kwantificering van de kosten-batenanalyse tekort, omdat OPTA niet kon aangeven in hoeverre het door haar verwachte mededingingsprobleem een voldoende realiteitsgehalte had, welk verzuim thans is hersteld door een gemotiveerd betoog dat zich een partij heeft aangediend die aangeeft op basis van toegang tot kale capaciteit haar plannen nader wil gaan uitwerken. Dit gegeven kan reeds voldoende grondslag vormen om UPC de verplichting op te leggen om toegang tot kale capaciteit te bieden. Het College ziet daarbij geen grond voor het oordeel dat OPTA in die mate aan de haalbaarheid van de plannen van YouCa had dienen te twijfelen, dat zij deze niet zonder nader onderzoek aan haar besluit ten grondslag had kunnen leggen.
Voorts overweegt het College dat het feit dat een deel van de reguleringstermijn reeds is verlopen niet aan OPTA kan worden tegengeworpen. Weliswaar heeft het College er in de uitspraak van 24 juli 2007 op gewezen dat een deel van de reguleringsperiode was verlopen zonder dat zich een kandidaat voor kale capaciteit had gemeld, maar deze overweging had betrekking op de aannemelijkheid van de gestelde behoefte aan de opgelegde toegangsverplichting en is niet langer van belang nu OPTA aan haar verplichting ter zake heeft voldaan.
UPC baseert dit onderdeel van haar grief op het uitgangspunt dat de reguleringskosten gelijk blijven, terwijl de periode waarin maatschappelijke baten worden gegenereerd korter zou zijn geworden. Hiermee gaat UPC er echter aan voorbij dat blijkens randnummer 419 van het besluit van 17 maart 2006, zowel reguleringskosten als –baten door OPTA op jaarbasis zijn aangegeven, zodat haar stelling feitelijke grondslag mist.
Bovendien zou de door UPC bepleite benadering er toe kunnen leiden dat noodzakelijk geachte ingrepen in het functioneren van de telecommunicatiemarkt, als zij om welke reden dan ook niet direct aan het begin van een reguleringsperiode worden ingevuld, zouden moeten worden uitgesteld tot een volgende periode, hetgeen de voortgang van de marktontwikkeling nodeloos zou remmen.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, behoeft de vraag of er ook bij andere partijen dan YouCa behoefte bestond aan (een vorm van) toegang tot kale capaciteit geen bespreking.
De slotsom moet luiden dat ook de derde grief van UPC ongegrond is.
6.4 Het beroep van UPC is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.