6. De beoordeling van het geschil
6.1 Met betrekking tot appellanten sub 1 en 2 overweegt het College als volgt.
Uit hetgeen appellanten sub 1 en 2 in bezwaar en beroep naar voren hebben gebracht, leidt het College af dat zij in het kader van hun bezwaren tegen de vergunning opkomen voor belangen op het gebied van de bescherming van het milieu, alsmede voor belangen op het terrein van vrede en veiligheid.
6.1.1 Blijkens hun statuten streven zowel appellante sub 1 als appellante sub 2 als doelstelling na ‘het bevorderen van natuurbehoud’.
Deze doelstelling omvat derhalve niet de belangen op het terrein van vrede en veiligheid waarvoor appellanten in de bezwaarprocedure tegen de vergunning opkomen. Nu een rechtspersoon blijkens het bepaalde in artikel 1:2, derde lid, Awb slechts als belanghebbende kan worden aangemerkt, als wordt voldaan aan de cumulatief in deze bepaling neergelegde eisen met betrekking tot haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden, kan hetgeen appellanten sub 1 en 2 hebben aangevoerd met betrekking tot hun feitelijke werkzaamheden op het terrein van vrede en veiligheid op zich zelf niet leiden tot de conclusie dat zij op grond van deze bepaling als belanghebbenden bij de vergunning moeten worden aangemerkt.
Gelet op de in artikel 1:2, derde lid, Awb genoemde eisen, is de naam van een rechtspersoon niet relevant voor de beantwoording van de vraag of die rechtspersoon belanghebbende is in de zin van genoemde bepaling. Het College gaat derhalve voorbij aan hetgeen appellanten sub 1 en 2 naar voren hebben gebracht met betrekking tot het onderdeel ‘peace’ in de door hen gevoerde naam in relatie met hun feitelijke werkzaamheden op het terrein van vrede en veiligheid.
6.1.2 Naar het oordeel van het College omvat de doelstelling van appellanten sub 1 en 2 wel de belangen op het gebied van de bescherming van het milieu waarvoor zij in de bezwaarprocedure opkomen en is op grond van de gedingstukken aannemelijk dat hun feitelijke werkzaamheden zich uitstrekken over dit gebied.
Dit betekent echter nog niet dat sprake is van belangen die rechtstreeks zijn betrokken bij de vergunning.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen met betrekking tot de toepassing van artikel 1:2, derde lid, Awb hangt het immers van de aard en inhoud van het bestreden besluit en de doelstelling en feitelijke werkzaamheden van de stichting in kwestie af, of een bepaalde stichting in een specifiek geval als belanghebbende moet worden aangemerkt (zie de uitspraak van 21 november 2006, www.rechtspraak.nl, LJN AZ3847).
Gezien de aard en inhoud van de vergunning zijn de belangen op het gebied van de bescherming van het milieu waarvoor appellanten sub 1 en 2 in bezwaar opkomen en die met name zien op milieurisico’s in verband met het beheer en het gebruik van het uit te voeren uranium door derden buiten Nederland, niet rechtstreeks betrokken bij de vergunning.
Het besluit tot het al dan niet verlenen van een vergunning als hier in geding wordt gereguleerd door het ingevolge Verordening (EG) nr. 1334/2000, de Wet en het Besluit geldende wettelijke stelsel ter zake. Zoals blijkt uit de preambule van Verordening (EG) nr. 1334/ 2000 en artikel 2, eerste lid, van de Wet, is dit stelsel naar europees recht gericht op de naleving van internationale verplichtingen en verantwoordelijkheden, met name wat betreft non-proliferatie, van de lidstaten en de Europese Unie door een daartoe noodzakelijk geacht doeltreffend gemeenschappelijk controlesysteem voor de uitvoer van producten voor tweeërlei gebruik, en daarnaast naar nationaal recht (mede) op de bescherming van het belang van de volkshuishouding, van de inwendige of uitwendige veiligheid van het land of van de internationale rechtsorde op zich zelf, dan wel een daarop betrekking hebbende internationale afspraak.
In het licht van de door deze belangen afgebakende reikwijdte van het geldende wettelijke stelsel en de door verweerder in dat kader te nemen beslissing over het al dan niet verlenen van een vergunning als hier in geding, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat de door appellanten sub 1 en 2 bedoelde milieurisico’s niet rechtstreeks voortvloeien uit de vergunning. Deze risico’s worden immers bepaald door beslissingen en feitelijk handelen van autoriteiten en derden die buiten Nederland bij het beheer en het gebruik van het uit te voeren verarmd uranium zijn betrokken en derhalve niet door de vergunning.
Voor het vervoer en het buiten Nederlands grondgebied (doen) brengen van het verarmd uranium waarvoor de hier in geding zijnde vergunning is verleend, is een afzonderlijke vergunning krachtens de Kernenergiewet nodig, waarvoor de bij en krachtens die wet geldende voorschriften bepalend zijn. Het College kan appellanten sub 1 en 2 dan ook niet volgen in hun stelling dat zij rechtstreeks worden geraakt in de milieubelangen waarvoor zij in de bezwaarprocedure zijn opgekomen omdat sprake zou zijn van een causaal verband tussen het feitelijk vervoer van verarmd uranium naar Rusland en de hier in geding zijnde vergunning. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze belangen in een te verwijderd en dus onvoldoende rechtstreeks verband staan met het besluit waar bij de vergunning aan Urenco is verleend.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder appellanten sub 1 en 2 terecht niet aangemerkt als belanghebbenden en hen terecht niet ontvangen in hun bezwaren.
6.2 Met betrekking tot appellante sub 3 overweegt het College als volgt.
Blijkens artikel 2.1. van haar statuten heeft appellante sub 3 tot doel ‘het streven naar een samenleving vrij van militarisme, geweld en onderdrukking en het trachten van het op gang brengen van een bewustwordingsproces over oorlog en geweldsstructuren’. In artikel 2.2. van haar statuten is bepaald dat appellante sub 3 dit doel tracht te bereiken door het onderzoeken van het verschijnsel oorlog in al haar verschijningsvormen, het beheren van een documentatiecentrum, het beschikbaar stellen van informatie.
Het College is van oordeel dat de doelstelling van appellante sub 3, zoals vastgelegd in artikel 2.1 van haar statuten, onvoldoende concreet en te algemeen is geformuleerd om aan te nemen dat zij door de vergunning rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. Ook indien deze doelstelling wordt bezien en uitgelegd in het licht van de in artikel 2.2 van de statuten genoemde middelen waarmee appellante sub 3 haar doel tracht te bereiken, kan dit er niet toe leiden dat de vereiste rechtstreekse betrokkenheid bij de vergunning kan worden aangenomen. Laatstgenoemd artikel bevat blijkens haar bewoordingen immers een limitatieve opsomming van bedoelde middelen, waaronder het gebruik van juridische middelen, zoals het voeren van een bezwaarprocedure op grond van de Awb tegen een vergunning als hier in geding, niet kan worden geschaard.
Nu – zoals hiervoor reeds is overwogen – moet worden voldaan aan de cumulatief in artikel 1:2, derde lid, Awb neergelegde eisen, kan hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd met betrekking tot haar feitelijke activiteiten, waaronder de omstandigheid dat zij eerder partij is geweest in een procedure bij de civiele rechter tegen de uitvoer van wapens naar Israël, op zich zelf niet leiden tot de conclusie dat zij op grond van deze bepaling als belanghebbende bij de vergunning moeten worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder appellante sub 3 eveneens terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende en haar bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.