ECLI:NL:CBB:2008:BG5740

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/1166a
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van richtlijn 2002/37/EG inzake toelating gewasbeschermingsmiddelen met ethofumesaat

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de uitleg van artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2002/37/EG, die betrekking heeft op de toelating van gewasbeschermingsmiddelen die ethofumesaat bevatten. De appellanten, Feinchemie Schwebda GmbH en Bayer CropScience AG, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, dat op 19 november 2004 was genomen. Dit besluit was een reactie op het bezwaar van Agrichem B.V. tegen eerdere besluiten die waren genomen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. De kern van het geschil was of de lidstaten verplicht waren om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met ethofumesaat vóór 1 september 2003 te beëindigen, omdat de toelatinghouder niet beschikte over een dossier dat voldeed aan de voorwaarden van bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG.

Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 22 mei 2008 geoordeeld dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37/EG niet vereist dat de lidstaten de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat, vóór 1 september 2003 beëindigen om de reden dat de houder van deze toelating niet in het bezit is van of geen toegang heeft tot een bijlage II-dossier. Dit betekent dat de eerdere besluiten van verweerder, die de toelatingen van de gewasbeschermingsmiddelen met ethofumesaat wilden intrekken, niet in overeenstemming waren met de richtlijn. Het College heeft daarom de besluiten van 23 januari 2004 herroepen en het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

Agrichem B.V. had verzocht om vergoeding van proceskosten, maar het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling, aangezien appellanten als derden belanghebbenden gerechtigd waren om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De uitspraak werd gedaan op 18 november 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/1166 18 november 2008
32010 Bestrijdingsmiddelenwet
Toelating
Uitspraak in de zaak van:
Feinchemie Schwebda GmbH, gevestigd te Eschwege (Duitsland) en Bayer CropScience AG, gevestigd te Monheim am Rhein (Duitsland), appellanten,
gemachtigde: mr. A.A. Freriks, advocaat te Breda,
tegen
het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (voorheen: College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen), te Wageningen, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Geerdink, advocaat te ‘s-Gravenhage,
aan welk geding voorts als partij deelneemt:
Agrichem B.V., gevestigd te Oosterhout (hierna: Agrichem),
gemachtigde: mr. W.A. Hoyng, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij een op 23 december 2004 bij het College ingekomen beroepschrift hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van Agrichem tegen zeven afzonderlijke besluiten van 23 januari 2004 genomen op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw 1962).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006.
Bij beslissing, vervat in de uitspraak van 1 september 2006 (<www.rechtspraak.nl>, LJN AY9535; hierna: verwijzingsuitspraak) heeft het College, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, beslist tot heropening van het onderzoek en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op in de verwijzingsuitspraak geformuleerde vraag.
Het Hof van Justitie heeft op dit verzoek om een prejudiciële beslissing uitspraak gedaan bij arrest van 22 mei 2008 in zaak C-361/06 (hierna: arrest).
Naar aanleiding van het arrest hebben appellanten, verweerder en Agrichem respectievelijk bij brieven van 19 juni 2008, 24 juni 2008 en 25 juni 2008 het College bericht dat het arrest geen aanleiding geeft tot het maken van nadere opmerkingen en dat zij geen behoefte hebben aan een nader onderzoek ter zitting. Agrichem heeft in haar brief van 25 juni 2008 verzocht om vergoeding van haar proceskosten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een weergave van (-) de toepasselijke regelgeving, (-) het bestreden besluit van 19 november 2004, (-) de in beroep door partijen ingenomen standpunten, en (-) de overige ter zake dienende feiten en omstandigheden wordt kortheidshalve verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de verwijzingsuitspraak.
2.2 In deze uitspraak heeft het College bepaald dat het voor de beslissing op het beroep van appellanten noodzakelijk is dat zekerheid wordt verkregen over de interpretatie van artikel 4 van Richtlijn 2002/37/EG van de Commissie van 3 mei 2002 houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad ten einde ethofumesaat op te nemen als werkzame stof (Pb 2002, L 117, blz. 10) (hierna: richtlijn 2002/37/EG). Het College heeft in verband hiermede de volgende vraag aan het Hof van Justitie voorgelegd:
“Moet artikel 4, eerste lid, richtlijn 2002/37/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten niet verplicht de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat vóór 1 september 2003 te beëindigen om de reden dat de toelatinghouder niet in het bezit is of geen toegang heeft tot een dossier dat aan de voorwaarden van Bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG voldoet ?”
2.3 Het Hof van Justitie heeft in het arrest als volgt voor recht verklaard:
“Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37/EG van de Commissie van 3 mei 2002 houdende wijziging van richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde ethofumesaat op te nemen als werkzame stof, moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat, vóór 1 september 2003 te beëindigen om de reden dat de houder van deze toelating niet in het bezit is van of geen toegang heeft tot een dossier dat voldoet aan de voorwaarden van bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG van de raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen.”
2.4 Het arrest bevat onder meer de volgende overwegingen:
“43 Allereerst zij eraan herinnerd dat de Commissie, bijgestaan door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, krachtens artikel 6 van richtlijn 91/414 bevoegd is een werkzame stof in bijlage I bij deze richtlijn op te nemen. Zij neemt haar besluit in de vorm van een opnemingsrichtlijn, zoals richtlijn 2002/37, bij artikel 1 waarvan de werkzame stof „ethofumesaat” wordt opgenomen in voornoemde bijlage I.
44 Gelet op deze opneming, moeten de lidstaten ingevolge artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 enerzijds de eerder verleende toelatingen van elk gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat, evalueren om zich ervan te vergewissen dat voor deze middelen de in bijlage I bij richtlijn 91/414 vastgestelde voorwaarden betreffende deze werkzame stof in acht worden genomen, en anderzijds die toelatingen vóór 1 september 2003 wijzigen of in voorkomend geval intrekken overeenkomstig richtlijn 91/414. Daarentegen bepaalt artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/37 dat voor elk gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat als enige werkzame stof of als één van meerdere werkzame stoffen die op 1 maart 2003 alle in bijlage I bij richtlijn 91/414 voorkomen, de lidstaten het beschermingsmiddel opnieuw moeten beoordelen overeenkomstig de in bijlage VI bij richtlijn 91/414 vastgestelde uniforme beginselen en op basis van een bijlage III-dossier.
45 Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 blijkt dus geenszins dat de houders van bestaande toelatingen voor de procedure van evaluatie van deze toelatingen moeten beschikken over of toegang moeten hebben tot een bijlage II-dossier.
46 Deze uitlegging wordt bevestigd door punt 8 van de considerans van richtlijn 2002/37. Volgens dit punt moeten de lidstaten na de opneming van ethofumesaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 over een voldoende lange termijn beschikken om de bepalingen van richtlijn 91/414 ten uitvoer te leggen voor middelen die deze werkzame stof bevatten, en met name om de bestaande toelatingen te evalueren overeenkomstig de voorschriften van laatstbedoelde richtlijn, om na te gaan of aan de voorwaarden voor ethofumesaat als bepaald in bijlage I bij die richtlijn is voldaan. Uit dit punt van de considerans volgt tevens dat er voor de houders van die toelatingen een langere termijn moet worden vastgesteld waarin voor elk gewasbeschermingsmiddel een bijlage II- en een bijlage III-dossier moeten worden ingediend en waarin dat beschermingsmiddel opnieuw moet worden beoordeeld overeenkomstig de in bijlage VI bij richtlijn 91/414 vastgestelde uniforme beginselen.
47 Er blijkt dus niet dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten verplicht een bestaande toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat, vóór 1 september 2003 te beëindigen om de reden dat de houder van deze toelating niet in het bezit is van of geen toegang heeft tot een bijlage II-dossier.
48 In antwoord op het argument van Feinchemie en Bayer, de Nederlandse en de Belgische regering alsmede de Commissie dat een dergelijke letterlijke uitlegging in conflict zou komen met de bepalingen van richtlijn 91/414 inzake de gegevensbescherming, onder meer artikel 13, lid 3, daar artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 moet worden gelezen tegen de achtergrond van richtlijn 91/414, zij allereerst gepreciseerd dat richtlijn 2002/37 drie hoofddoelstellingen nastreeft: ten eerste dat ethofumesaat in bijlage I bij richtlijn 91/414 wordt opgenomen, ten tweede te waarborgen dat de lidstaten evalueren of de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, voldoen aan de in die bijlage vastgestelde voorwaarden voor deze stof en deze toelatingen, indien nodig, wijzigen of intrekken vóór 1 september 2003, en ten derde te waarborgen dat de lidstaten deze middelen opnieuw beoordelen overeenkomstig de in bijlage VI bij richtlijn 91/414 vastgestelde uniforme beginselen en op basis van een bijlage III-dossier.
49 Tevens zij eraan herinnerd dat indien een uitvoeringsrichtlijn moet worden uitgelegd, deze uitlegging zo veel mogelijk in overeenstemming moet zijn met de bepalingen van de basisrichtlijn (zie, mutatis mutandis, arrest van 24 juni 1993, Dr. Tretter, C-90/92, Jurispr. blz. I-3569, punt 11). Bovendien moet een bepaling zo veel mogelijk aldus worden uitgelegd dat de geldigheid ervan niet wordt aangetast (arrest van 4 oktober 2001, Italië/Commissie, C-403/99, Jurispr. blz. I-6883, punten 28 en 37).
50 Hoewel artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 tot gevolg zou hebben dat de duur van de gegevensbescherming krachtens artikel 13, lid 3, sub d, van richtlijn 91/414 werd ingekort, doordat niet uitdrukkelijk is bepaald dat de lidstaten moeten verifiëren dat de houders van eerdere toelatingen toegang hebben tot een bijlage II-dossier, vloeit deze situatie echter rechtstreeks voort uit de wijze waarop eerstgenoemde bepaling is geformuleerd. Aangezien de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 duidelijk en ondubbelzinnig zijn, is alleen de uitlegging dat de houder van een bestaande toelating krachtens deze bepaling niet verplicht is om tijdens de evaluatiefase een bijlage II-dossier in te dienen, verenigbaar met het rechtszekerheidsbeginsel, dat vereist dat een gemeenschapsregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen (zie arrest van 11 december 2007, Skoma-Lux, C-161/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 36 en 38).
51 Voorts bepaalt artikel 4, lid 2, van richtlijn 2002/37 dat de lidstaten allereerst op grond van het bijlage III-dossier nagaan of de gewasbeschermingsmiddelen die ethofumesaat bevatten, voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, sub b tot en met e, van richtlijn 91/414, en dat zij indien nodig de eerder verleende toelating voor elk betrokken gewasbeschermingsmiddel wijzigen of intrekken. Door deze bepaling kan aldus het evenwicht worden verzekerd tussen de gegevensbescherming krachtens artikel 13, lid 3, van richtlijn 91/414 en de rechten die de houders van eerdere toelatingen ontlenen aan de duidelijke bepalingen van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37.
52 De uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 kan derhalve niet in twijfel worden getrokken door een zodanige uitlegging van richtlijn 91/414 dat de in deze bepaling neergelegde eisen voor de evaluatie erdoor zouden worden verzwaard.
53 Wat betreft het argument van Feinchemie en Bayer alsmede de Commissie inzake de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/37 in het licht van de latere richtlijnen houdende opneming van verscheidene werkzame stoffen in bijlage I bij richtlijn 91/414, waaronder richtlijn 2005/53, moet worden vastgesteld dat de uitlegging van richtlijn 2002/37 niet kan afhangen van de latere vaststelling van analoge maatregelen en dat de laatste zin van punt 11 van de considerans van richtlijn 2005/53 juist vermeldt dat deze de lidstaten of de toelatinghouders geen nieuwe verplichtingen oplegt ten opzichte van de tot dan toe vastgestelde richtlijnen tot wijziging van bijlage I bij richtlijn 91/414.
54 Hoe dan ook vermeldt punt 11 van de considerans van richtlijn 2005/53 tevens dat „[eerder] is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft tot problemen kan leiden. Om meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten daarom worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren dat de houder van een toelating toegang tot een dossier verschaft en daarmee aan de vereisten van bijlage II bij die richtlijn voldoet.” Deze precisering bevestigt dat de in richtlijn 2005/53 gemaakte keuze geldt voor de toekomst en dat deze geenszins een uitleggingshandeling vormt waardoor de uitlegging van richtlijn 2002/37 kan worden beïnvloed."
3. De beoordeling van het geschil
Aanvankelijk heeft verweerder besloten de toelating van de in rubriek 2.2 van de verwijzingsuitspraak genoemde gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof ethofumesaat in te trekken, omdat de toelatinghouder niet beschikte over een volledig dossier dat voldoet aan de voorwaarden van Bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG en voorts niet was gebleken dat de toelatinghouder wat betreft de ontbrekende gegevens mocht verwijzen naar de gegevens die bij de Europese beoordeling van de werkzame stof ethofumesaat zijn betrokken. In het door appellanten bestreden besluit is verweerder daarvan teruggekomen. Het beroep van appellanten stelt aan de orde of verweerder op grond van het gemeenschapsrecht en met name artikel 4 richtlijn 2002/37 gehouden is een toelating in te trekken indien de toelatinghouder niet vóór 1 september 2003 beschikt over een volledig dossier dat voldoet aan de voorwaarden van bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest voor recht verklaard dat artikel 4, eerste lid, van richtlijn 2002/37 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten niet verplicht de toelating van een gewasbeschermingsmiddel dat ethofumesaat bevat, vóór 1 september 2003 te beëindigen om de reden dat de houder van deze toelating niet in het bezit is van of geen toegang heeft tot een bijlage II-dossier.
Hieruit volgt dat evenbedoeld artikel verweerder niet verplicht de toelating van de in rubriek 2.2 van de verwijzingsuitspraak genoemde gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof ethofumesaat in te trekken. Verweerder heeft in het bestreden besluit dus terecht zijn besluiten van 23 januari 2004 herroepen.
Het door appellante ingediende beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Van de zijde van Agrichem is verzocht om vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten. Het College vat dit verzoek op als een verzoek appellanten te veroordelen in de kosten die Agrichem als derde-partij heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep (waaronder de prejudiciële procedure). Het College acht geen termen aanwezig voor zodanige veroordeling. Appellanten waren als derden belanghebbenden gerechtigd beroep in te stellen tegen het bestreden besluit, terwijl van een verwijtbaar onnodig gebruik van procesrecht door appellanten niet is gebleken.
Ook overigens ziet het College geen grond voor een proceskostenveroordeling in beroep.
4. De beslissing
Het College verklaart het beroep van appellanten ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.
B. Verwayen A. Venekamp