3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat het beroep van appellant sub 2 te laat is ingediend en daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 68 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) kan een accountant, indien het tegen hem gerezen bezwaar geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard, binnen twee maanden na de dag van verzending - bij aangetekende brief - van die beslissing, beroep instellen bij het College. Blijkens de stukken is de bestreden tuchtbeslissing verzonden op 20 maart 2007, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift in dit geval eindigt op (zondag) 20 mei 2007.
Uit artikel 1, eerste lid van de Algemene termijnenwet volgt dat een in de wet gestelde termijn die eindigt op een zondag, wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag zijnde niet een algemeen erkende feestdag. In dit geval eindigde de beroepstermijn dus op maandag 21 mei 2007. Het beroepschrift is per fax op die datum ingekomen en is derhalve tijdig ingediend. Er is dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant sub 2.
3.2 Appellant sub 2 heeft twee grieven aangevoerd tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen (a) en (b) door de raad van tucht.
Met zijn eerste grief betoogt appellant sub 2 dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld, althans onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, dat aannemelijk is geworden dat F (hierna: F), die werkzaam was onder zijn verantwoordelijkheid, de regie is kwijtgeraakt bij de advisering aan klager, met name waar het gaat om de beëindiging van de nog lopende huurovereenkomst in samenhang met het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst. Appellant sub 2 bestrijdt in dit verband een aantal van de door de raad van tucht als vaststaand aangenomen feiten.
De tweede grief van appellant sub 2 bestrijdt het oordeel van de raad van tucht dat sprake is van onzorgvuldig handelen dat in strijd komt met artikel 5 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (GBAA).
3.2.1 Het College stelt voorop dat, nu appellanten geen grief hebben gericht tegen de weergave van de klacht door de raad van tucht, deze weergave bepalend is voor hetgeen in dit geding ter toetsing voorligt bij het College.
Bij de klachtonderdelen die door de raad van tucht gedeeltelijk gegrond zijn verklaard, heeft klager gesteld dat door F en/of betrokkene verkeerd is geadviseerd omtrent, en begeleid bij de ontbinding van de huurovereenkomst tussen klager en G voor horecagelegenheid 'H' (a), en dat volledig ongefundeerd positief is geadviseerd aan klager om een huurovereenkomst voor lunchroom 'I' aan te gaan (b).
Vast staat dat de vennootschap onder firma A, waarvan klager een van de vennoten was, op 27 juni 2005 een huurovereenkomst is aangegaan voor de huur van lunchroom I per 1 juli 2005. De huurovereenkomst met G was op dat moment nog niet beëindigd. De feitelijke gang van zaken ter zake van het aangaan van de huurovereenkomst voor de huur van lunchroom I en het niet tijdig beëindigen van de huurovereenkomst met G, en de rol van appellanten en F daarin, is niet duidelijk. De standpunten van appellanten daaromtrent lopen uiteen.
3.2.2 Volgens de verklaring van F ter zitting bij de raad van tucht op 19 december 2006, welke verklaring door betrokkene wordt onderschreven, heeft F steeds aan klager voorgehouden dat op basis van de door klager vermelde omzetcijfers een winstberekening kon worden gemaakt maar dat op basis van die cijfers, zonder dat jaarrekeningen van 2003 en 2004 beschikbaar waren waaruit het eigen vermogen bleek, geen financieringsaanvraag zou worden gehonoreerd. Volgens deze verklaring zijn de definitieve cijfers over 2003 en 2004 lang uitgebleven in verband met een geschil tussen klager en zijn vorige accountant, en is het dossier eerst drie weken na de uitspraak in die zaak op 12 mei 2005 ter beschikking van F gekomen.
Volgens betrokkene heeft F direct daarna de financiële verslagen vastgesteld, en heeft betrokkene deze beoordeeld. Op 21 juni respectievelijk 5 juli 2005 heeft betrokkene bij deze jaarrekeningen een samenstellingsverklaring afgegeven.
3.2.3 Het College overweegt dat de stelling van betrokkene dat aan klager is voorgehouden dat de definitieve cijfers over 2003 en 2004 noodzakelijk zijn voor het bepalen van de financiële positie van klager en zijn vennootschap onder firma, meebrengt dat F onder verantwoordelijkheid van betrokkene zich na ontvangst van bedoelde definitieve cijfers in de eerste week van juni 2005 met voorrang had behoren te vergewissen of deze zouden nopen tot heroverweging van klagers bedrijfsplannen. Ten laatste bij de opstelling van de jaarrekeningen 2003 en 2004 en de aansluitende afgifte van de samenstellingsverklaringen hierbij heeft het op de weg van F respectievelijk betrokkene gelegen klager nadrukkelijk en kenbaar te wijzen op de omvang van het eigen vermogen en de daarmee samenhangende risico's verbonden aan het aangaan van de huurovereenkomst. Door een en ander achterwege te laten en geen zorg te dragen dat klager hieromtrent direct en duidelijk werd geadviseerd, is sprake van onzorgvuldigheid van betrokkene die in strijd komt met artikel 5 GBAA. Aangezien de raad van tucht via een andere redenering tot dezelfde conclusie is gekomen, kunnen de grieven van betrokkene niet tot het door hem gewenste doel leiden.
3.3 Appellant sub 1 heeft als grief aangevoerd dat de raad van tucht klachtonderdeel c, inhoudende dat F en/of betrokkene een volledig foutieve voorstelling van zaken heeft gegeven met betrekking tot de voorlopige jaarcijfers en tussentijdse cijfers, ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
Het College begrijpt deze grief, gelet ook op hetgeen hiervoor reeds is overwogen ten aanzien van de klachtonderdelen a en b, als dat appellant sub 1 stelt dat de door of namens betrokkene gegeven verantwoording onjuist is. Appellant sub 1 heeft deze grief niet nader onderbouwd met stukken waaruit de onjuistheid van de gegeven verantwoording zou kunnen worden afgeleid. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat sprake is geweest van het door of vanwege betrokkene geven van een volledig foutieve voorstelling van zaken met betrekking tot de voorlopige jaarcijfers en de tussentijdse cijfers.
Deze grief slaagt niet.
3.4 Appellant sub 1 heeft in zijn beroepschrift tevens naar voren gebracht dat de uitspraak van de raad van tucht geen enkel gevolg heeft gehad in de vorm van een financiële vergoeding van het kantoor van betrokkene voor de door hem geleden schade, en voorts dat er meer ondernemers zijn met klachten van dezelfde strekking.
Omdat deze punten, zoals ter zitting met appellant sub 1 besproken, niet zijn aan te merken als grieven gericht tegen de hier bestreden uitspraak van de raad van tucht, blijven deze hier onbesproken.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen dienen te worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 5 GBAA en titel IV van de Wet AA.