5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 26 februari 2008 in antwoord op de door het College gestelde prejudiciële vragen voor recht verklaard dat artikel 3, onder f, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 niet in de weg staat aan een nationale regeling die het recht op zoogkoeienpremie afhankelijk stelt van met gangbare veeteeltpraktijken overeenstemmende voorwaarden die enerzijds voorzien in een bepaalde afkalffrequentie en anderzijds bepalen dat het kalf gedurende ten minste vier maanden na de geboorte door de moederkoe is gezoogd.
Nu verweerder in artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling het recht op zoogkoeienpremie afhankelijk heeft gesteld van met in Nederland gangbare veeteeltpraktijken overeenstemmende voorwaarden die enerzijds voorzien in een afkalffrequentie van 24 maanden en anderzijds bepalen dat de kalveren niet binnen vier maanden na hun geboorte uit het betrokken beslag zijn afgevoerd, is er, gelet op voornoemde verklaring voor recht, geen grond om deze bepaling onverbindend te achten.
Appellant is van opvatting dat het arrest op een onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd, omdat het Hof van Justitie ervan uit zou zijn gegaan dat in Nederland als gangbare veeteeltpraktijk geldt dat een kalf minimaal vier maanden na de geboorte bij de moeder blijft, terwijl dit blijkens een verslag van de diensten van de Commissie gemiddeld vier maanden zou zijn. Deze opvatting kan niet slagen. Uit punt 17 van het arrest blijkt uitdrukkelijk dat het Hof van Justitie kennis heeft genomen van de mening van de diensten van de Commissie dat in Nederland met het oog op de toekenning van zoogkoeienpremie elk kalf, behalve in gemotiveerde uitzonderingsgevallen, gemiddeld vier maanden bij de moederkoe moet blijven. Volgens het Hof van Justitie laat die gemiddelde termijn onverlet dat, bij gebreke van een nauwkeurige definitie van het begrip zoogkoe in Verordening (EG) nr. 2342/1999 (de uitvoeringsverordening), het de lidstaten vrijstaat het begrip zoogkoe nader te preciseren en de voorwaarden voor zoogkoeienpremie op het niveau van de individuele koe toe te passen (punt 41 van het arrest).
Dat artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling, zoals dat luidde van 1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003, ten aanzien van de afkalffrequentie (een keer per jaar) niet de gangbare veeteeltpraktijk weergaf, kan appellant evenmin baten. Blijkens hetgeen verweerder ter zitting op 6 april 2006 onweersproken heeft verklaard, is dit voorschrift niet toegepast en is ook voor het premiejaar 2002 een afkalftermijn van 24 maanden (de periode van 1 januari 2001 tot en met december 2002) gehanteerd. Overigens is verweerders standpunt dat vier van de zeven runderen waarvoor in 2002 zoogkoeienpremie is aangevraagd niet premiewaardig zijn, niet gebaseerd op het niet voldoen aan de afkalffrequentie, maar op de vaststelling dat de kalveren niet vier maanden bij de moederkoe zijn gebleven. Deze voorwaarde gold ook reeds in de periode van
1 augustus 2002 tot en met 1 juni 2003.
5.2 De opvatting van appellant dat onder de term 'betrokken jaar' in artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, zoals dit luidde van 1 augustus 2002 tot 1 juni 2003, wat betreft de aanvraag voor 2002 de periode van 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2003 dient te worden verstaan, kan niet slagen. In artikel 1, aanhef en onder jj, van de Regeling was ten tijde van belang immers bepaald dat in deze regeling onder 'jaar' kalenderjaar moet worden verstaan. De stelling van appellant dat de vier in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen waarvoor geen premie is verleend, in de periode van 1 augustus 2002 tot 1 augustus 2003 wel premiewaardig waren, kan hem dan ook niet baten.
5.3 Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de wijziging van artikel 6.2 van de Regeling per 1 augustus 2002, niet met terugwerkende kracht ingevoerd. De bepaling is immers bij besluit van 30 juli 2002 gewijzigd en, conform het gestelde in artikel II van dat besluit, twee dagen na de publicatie in de Staatscourant van 30 juli 2002 in werking getreden. Toen appellant op 19 augustus 2002 zijn aanvraag zoogkoeienpremie voor het premiejaar 2002 deed, was het gewijzigde artikel 6.2 van de Regeling dus reeds in werking getreden. Weliswaar is voornoemde bepaling pas van kracht geworden nadat appellant de kalveren van vier van de runderen waarvoor hij in zijn aanvraag van 19 augustus 2002 zoogkoeienpremie heeft aangevraagd, al van zijn bedrijf had afgevoerd, maar die omstandigheid kan niet tot de conclusie leiden dat voor de vier betrokken runderen in weerwil van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling zoogkoeienpremie dient te worden verstrekt.
5.4 Appellant is van mening dat verweerder bij zijn besluiten van medio 2004 niet had mogen terugkomen van de voor hem positieve besluiten van 2 juli 2003 en 27 november 2003, omdat laatstgenoemde besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Dit beroep kan niet slagen in verband met de – dwingend voorgeschreven – communautairrechtelijke verplichting van artikel 49 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 om onverschuldigd betaalde bedragen terug te betalen. Op grond van deze verplichting is verweerder, binnen de in artikel 49 aangegeven grenzen, gehouden op onjuiste beslissingen terug te komen en onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen.
5.5 Appellant heeft voorts aangevoerd dat verweerder van een korting en/of uitsluiting had moeten afzien, omdat hij steeds te goeder trouw heeft gehandeld en hij zijn bedrijfssituatie al bij brief van 5 augustus 2002 aan de minister (en in afschrift aan LASER) kenbaar heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 zijn de kortingen en uitsluitingen niet van toepassing, wanneer het bedrijfshoofd feitelijk juiste gegevens heeft verschaft of wanneer hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Voorts is in het tweede lid bepaald dat kortingen en uitsluitingen ook niet van toepassing zijn op die onderdelen van de steunaanvraag ten aanzien waarvan het bedrijfshoofd de bevoegde instantie schriftelijk mededeelt dat de aanvraag fouten bevat of niet langer juist is, tenzij het bedrijfshoofd in kennis is gesteld van het voornemen van de bevoegde instantie bij hem een controle ter plaatse te verrichten of deze instantie het bedrijfshoofd reeds over onregelmatigheden in de betrokken aanvraag heeft ingelicht.
Het College is van oordeel dat deze bepalingen appellant niet kunnen baten en overweegt hiertoe als volgt.
Bij brief van 5 augustus 2002 heeft appellant de minister verzocht om het nieuwe artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling te heroverwegen dan wel een overgangsregeling te treffen voor kalveren die het bedrijf voor de invoering van de nieuwe voorwaarde hebben verlaten en op dat moment nog geen vier maanden oud waren. Daarbij heeft appellant meegedeeld dat hij al voor de vooraankondiging van bedoelde wijziging kalveren heeft verkocht binnen de leeftijd van vier maanden. Om hoeveel kalveren het gaat en welke kalveren (en hun moeders) het betreft, blijkt evenwel niet uit de brief.
Appellant heeft in zijn aanvraag van 19 augustus 2002 voor zeven runderen om zoogkoeienpremie verzocht, terwijl hij reeds op dat moment wist dat voor vier van de opgegeven runderen niet aan het vereiste van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling was voldaan. Hij heeft in de aanvraag geen voorbehoud gemaakt ten aanzien van de betreffende vier runderen in verband met zijn brief van 5 augustus 2002 aan de minister noch anderszins gewezen op het belang van die brief voor zijn aanvraag.
Bij brief van 9 september 2002 heeft de minister het in de brief van 5 augustus 2002 gedane verzoek afgewezen. Appellant had toen met toepassing van artikel 14, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 alsnog de aanvraag kunnen intrekken, voorzover die betrekking heeft op de vier betreffende runderen. Hij heeft dat evenwel niet gedaan en heeft verweerder evenmin meegedeeld dat zijn aanvraag fouten bevat of niet langer juist is.
De conclusie is dat verweerder de korting en uitsluiting terecht heeft toegepast.
5.6 Appellant heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat verweerder bij de berekening van de korting over 2003 ten onrechte is uitgegaan van 1 in plaats van 0,2 niet-geconstateerd rund, omdat hij beschikte over 6,2 premierechten. Dit standpunt is onjuist. Ingevolge artikel 38 van Verordening (EG) nr. 2419/2001 wordt de korting berekend over het aantal niet-geconstateerde dieren: het aantal dieren waarvoor niet aan alle in de voorschriften gestelde steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken regeling is voldaan. Aangezien appellant in 2003 voor zeven runderen zoogkoeienpremie heeft aangevraagd en voor één van die runderen niet aan de voorwaarden is voldaan, is het premiebedrag voor 2003 ingevolge artikel 38, eerste en derde lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 terecht met 16,67% gekort.
5.7 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.