3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van het verweer van klaagster dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de beroepstermijn, overweegt het College als volgt. De beslissing van de raad van tucht is op 8 mei 2007 verzonden, zodat de beroepstermijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 68, eerste lid, Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), op 8 juli 2007 af zou lopen, ware het niet dat 8 juli 2007 op een zondag valt, zodat, op grond van artikel 1 Algemene Termijnenwet, de beroepstermijn wordt verlengd tot maandag 9 juli 2007. Het beroep is derhalve binnen de beroepstermijn ingediend en kan worden ontvangen.
3.2 Appellant heeft in beroep betwist dat uit de opdracht van E aan appellant enige informatieplicht naar derden voortvloeit. Voorts heeft appellant betoogd dat de overwegingen van de raad van tucht die betrekking hebben op de fiscale aftrekbaarheid van de rente voor klaagster, onbegrijpelijk en tegenstrijdig zijn aangezien de raad van tucht heeft vastgesteld dat E (de moeder van klaagster) geen rente berekende over haar vordering op klaagster. De rente die E betaalde voor de lening bij de Rabobank (die ontstond na omzetting van haar verplichtingen uit een overeenkomst van borgtocht die betrekking had op borgstelling voor klaagster) kan niet leiden tot fiscale aftrekbaarheid van de rente voor klaagster, aldus appellant. Van het ontnemen van fiscale renteaftrek aan klaagster is dan ook geen sprake.
Het College overweegt dat allereerst de vraag gesteld moet worden of appellant gehouden was klaagster te informeren over de omstandigheid dat door E in verband met de lening die zij met de Rabobank aanging, rente aan de bank werd betaald en over de omvang van de vordering van E op klaagster. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
Klaagster heeft, onder meer ter zitting van het College, gesteld dat zij er vanuit ging geen schuld (meer) te hebben aan haar moeder in verband met de uitwinning van haar moeder als borg, omdat haar broers ten tijde van die uitwinning ieder een schenking van hun moeder ontvingen ter grootte van de schuld van klaagster aan haar moeder. Appellant heeft in dit verband verklaard dat hij van de schenkingen aan de broers van klaagster op de hoogte was, maar dat van kwijtschelding van de schuld van klaagster aan haar moeder geen sprake is geweest. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet wist en niet kon weten dat klaagster niet op de hoogte was van de omstandigheid dat de vordering van haar moeder werd verrekend met jaarlijkse schenkingen door haar moeder vanaf 1994 tot en met 2004, welke schenkingen de vordering ten tijde van het overlijden van haar moeder niet geheel teniet hadden doen gaan. Het College stelt vast dat niet gebleken is dat deze verklaring onjuist is. Blijkens hetgeen ter zitting van het College naar voren is gebracht, heeft klaagster niet zelf bij appellant geïnformeerd naar de afwikkeling van de vordering van haar moeder uit de borgstelling.
Naar het oordeel van het College kan het aannemen van een informatieplicht van appellant jegens klaagster in dit verband, bij afwezigheid van een opdrachtrelatie tussen appellant en klaagster, niet gestoeld worden op de door E aan appellant verleende opdracht tot het verzorgen van haar belastingaangiften. Appellant heeft terzake van deze opdracht, waarvan niet gesteld of gebleken is dat daartoe expliciet zou behoren het informeren van klaagster over de stand van haar afbetaling, slechts de opdrachtgever te dienen en is niet gehouden om in dat kader ongevraagd anderen – in dit geval klaagster – te informeren. Naar het oordeel van het College volgt een informatieplicht in dit geval evenmin uit het in artikel 5 Gedrags- en Beroepsregels Accountant-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) bepaalde. Uit de jurisprudentie van het College volgt weliswaar – en anders dan appellant meent – dat de uit artikel 5 GBAA voortvloeiende verplichting voor een accountant zich te onthouden van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand, het kader van een specifieke opdracht ontstijgt, maar het College vindt in het gestelde geen aanleiding om te oordelen dat van een nalaten in strijd met die verplichting sprake is. De aanname van klaagster dat de vordering van haar moeder reeds was verrekend, kan niet voor rekening van appellant worden gebracht, met name nu niet is gebleken dat appellant klaagster daarover (onjuist) heeft ingelicht en voor appellant ook geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat klaagster er vanuit ging dat haar schuld was voldaan. De enkele omstandigheid dat appellant wist, althans kon weten, dat klaagster in ieder geval vanaf 2001 een fiscaal belang had bij de wetenschap dat haar moeder een vordering op haar had, biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in strijd met de eer van de stand zou hebben nagelaten klaagster te informeren.
Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd. De zaak zelf afdoende, verklaart het College op grond van het hiervoor overwogene de klacht ongegrond.
De hierna te melden beslissing berust op Titel IV van de Wet AA.