ECLI:NL:CBB:2008:BG4502

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/494
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens informatieplicht en klachtbehandeling

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage. De Raad van Tucht had op 7 mei 2007 een klacht van C, de klaagster, gegrond verklaard en A AA een schriftelijke waarschuwing opgelegd. De klacht betrof de informatieplicht van A AA jegens klaagster in verband met een lening die haar moeder, E, had afgesloten bij de Rabobank. Klaagster stelde dat zij niet op de hoogte was van de vordering van haar moeder en dat A AA haar hierover had moeten informeren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft op 28 oktober 2008 uitspraak gedaan. Het College oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks het verweer van klaagster dat de beroepstermijn was overschreden. Het College concludeerde dat de beroepstermijn was verlengd tot 9 juli 2007, waardoor het beroep tijdig was ingediend.

Vervolgens heeft het College de inhoudelijke bezwaren van klaagster tegen de beslissing van de Raad van Tucht beoordeeld. A AA had betwist dat hij een informatieplicht had jegens klaagster. Het College oordeelde dat er geen opdrachtrelatie bestond tussen A AA en klaagster, waardoor A AA niet verplicht was om klaagster te informeren over de vordering van haar moeder. Het College vond dat de enkele omstandigheid dat A AA op de hoogte was van de fiscale situatie van klaagster niet voldoende was om te concluderen dat hij in strijd met de eer van de stand had gehandeld.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep gegrond, vernietigde de bestreden tuchtbeslissing en verklaarde de klacht ongegrond. De beslissing van het College is gebaseerd op de bepalingen van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/494 28 oktober 2008
20120 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht) met kenmerk 1214/06.30, gewezen op 7 mei 2007.
1. De procedure
Bij brief van 8 mei 2007 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 12 juli 2006 door C (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
Bij een op 9 juli 2007 ontvangen beroepschrift, heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 17 augustus 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 27 september 2007 heeft klaagster haar reactie op het beroepschrift gegeven.
Op 28 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen appellant en, namens klaagster, D.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht deels gegrond verklaard en de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van het verweer van klaagster dat het beroep niet-ontvankelijk is vanwege overschrijding van de beroepstermijn, overweegt het College als volgt. De beslissing van de raad van tucht is op 8 mei 2007 verzonden, zodat de beroepstermijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 68, eerste lid, Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA), op 8 juli 2007 af zou lopen, ware het niet dat 8 juli 2007 op een zondag valt, zodat, op grond van artikel 1 Algemene Termijnenwet, de beroepstermijn wordt verlengd tot maandag 9 juli 2007. Het beroep is derhalve binnen de beroepstermijn ingediend en kan worden ontvangen.
3.2 Appellant heeft in beroep betwist dat uit de opdracht van E aan appellant enige informatieplicht naar derden voortvloeit. Voorts heeft appellant betoogd dat de overwegingen van de raad van tucht die betrekking hebben op de fiscale aftrekbaarheid van de rente voor klaagster, onbegrijpelijk en tegenstrijdig zijn aangezien de raad van tucht heeft vastgesteld dat E (de moeder van klaagster) geen rente berekende over haar vordering op klaagster. De rente die E betaalde voor de lening bij de Rabobank (die ontstond na omzetting van haar verplichtingen uit een overeenkomst van borgtocht die betrekking had op borgstelling voor klaagster) kan niet leiden tot fiscale aftrekbaarheid van de rente voor klaagster, aldus appellant. Van het ontnemen van fiscale renteaftrek aan klaagster is dan ook geen sprake.
Het College overweegt dat allereerst de vraag gesteld moet worden of appellant gehouden was klaagster te informeren over de omstandigheid dat door E in verband met de lening die zij met de Rabobank aanging, rente aan de bank werd betaald en over de omvang van de vordering van E op klaagster. Het College overweegt daaromtrent als volgt.
Klaagster heeft, onder meer ter zitting van het College, gesteld dat zij er vanuit ging geen schuld (meer) te hebben aan haar moeder in verband met de uitwinning van haar moeder als borg, omdat haar broers ten tijde van die uitwinning ieder een schenking van hun moeder ontvingen ter grootte van de schuld van klaagster aan haar moeder. Appellant heeft in dit verband verklaard dat hij van de schenkingen aan de broers van klaagster op de hoogte was, maar dat van kwijtschelding van de schuld van klaagster aan haar moeder geen sprake is geweest. Voorts heeft hij verklaard dat hij niet wist en niet kon weten dat klaagster niet op de hoogte was van de omstandigheid dat de vordering van haar moeder werd verrekend met jaarlijkse schenkingen door haar moeder vanaf 1994 tot en met 2004, welke schenkingen de vordering ten tijde van het overlijden van haar moeder niet geheel teniet hadden doen gaan. Het College stelt vast dat niet gebleken is dat deze verklaring onjuist is. Blijkens hetgeen ter zitting van het College naar voren is gebracht, heeft klaagster niet zelf bij appellant geïnformeerd naar de afwikkeling van de vordering van haar moeder uit de borgstelling.
Naar het oordeel van het College kan het aannemen van een informatieplicht van appellant jegens klaagster in dit verband, bij afwezigheid van een opdrachtrelatie tussen appellant en klaagster, niet gestoeld worden op de door E aan appellant verleende opdracht tot het verzorgen van haar belastingaangiften. Appellant heeft terzake van deze opdracht, waarvan niet gesteld of gebleken is dat daartoe expliciet zou behoren het informeren van klaagster over de stand van haar afbetaling, slechts de opdrachtgever te dienen en is niet gehouden om in dat kader ongevraagd anderen – in dit geval klaagster – te informeren. Naar het oordeel van het College volgt een informatieplicht in dit geval evenmin uit het in artikel 5 Gedrags- en Beroepsregels Accountant-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) bepaalde. Uit de jurisprudentie van het College volgt weliswaar – en anders dan appellant meent – dat de uit artikel 5 GBAA voortvloeiende verplichting voor een accountant zich te onthouden van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand, het kader van een specifieke opdracht ontstijgt, maar het College vindt in het gestelde geen aanleiding om te oordelen dat van een nalaten in strijd met die verplichting sprake is. De aanname van klaagster dat de vordering van haar moeder reeds was verrekend, kan niet voor rekening van appellant worden gebracht, met name nu niet is gebleken dat appellant klaagster daarover (onjuist) heeft ingelicht en voor appellant ook geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat klaagster er vanuit ging dat haar schuld was voldaan. De enkele omstandigheid dat appellant wist, althans kon weten, dat klaagster in ieder geval vanaf 2001 een fiscaal belang had bij de wetenschap dat haar moeder een vordering op haar had, biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant in strijd met de eer van de stand zou hebben nagelaten klaagster te informeren.
Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd. De zaak zelf afdoende, verklaart het College op grond van het hiervoor overwogene de klacht ongegrond.
De hierna te melden beslissing berust op Titel IV van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M. van Duuren en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2008.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.A. Voskamp