ECLI:NL:CBB:2008:BG4496

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/958
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen accountant wegens schending van de eer van de stand

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen A AA, een accountant, die in beroep is gegaan tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam. De Raad van Tucht had op 8 oktober 2007 een klacht gegrond verklaard die was ingediend door klagers C en D, en had A AA de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register opgelegd. De klacht betrof de schending van de eer van de stand door A AA, die in zijn beroepschrift erkende dat hij door zijn handelen de eer van de accountants- en administratieconsulenten ernstig had geschaad.

De procedure begon met de verzending van de beslissing van de Raad van Tucht op 8 oktober 2007, waarna A AA op 7 december 2007 beroep aantekende bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Tijdens de zitting op 11 september 2008 waren zowel klagers als appellant aanwezig. Het College beoordeelde de klacht en de argumenten van A AA, die onder andere aanvoerde dat het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en de indiening van de klacht onaanvaardbaar lang was. Het College oordeelde echter dat de klacht binnen de wettelijke termijn was ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het tijdsverloop onaanvaardbaar maakten.

Het College concludeerde dat de Raad van Tucht terecht de klacht gegrond had verklaard en dat de opgelegde maatregel passend was. A AA's spijtbetuigingen werden niet als voldoende beschouwd om de maatregel te milderen, vooral gezien zijn houding tijdens de civiele procedure die door klagers was aangespannen. Het College verwerpt uiteindelijk het beroep van A AA en bevestigt de beslissing van de Raad van Tucht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/958 16 oktober 2008
20110 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 8 oktober 2007, met het kenmerk A337.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 8 oktober 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 24 mei 2007 ingediend door C en D, te E ( hierna: klagers), tegen A AA (hierna ook : betrokkene).
Bij een op 7 december 2007 ontvangen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 11 december 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 12 februari 2008 is namens klagers een reactie op het beroepschrift van appellant ingediend door de gemachtigde van klagers, mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega.
Op 11 september 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij klagers, bijgestaan door hun gemachtigde, en appellant zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en betrokkene terzake de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het register bedoeld in artikel 36 van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna de Wet AA).
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd
3. De beoordeling van het beroep
3.1 In zijn beroepschrift heeft betrokkene allereerst doen opmerken dat hij, zij het aan de late kant, bij zichzelf te rade is gegaan en inziet dat hij door op onderdelen te handelen zoals hij heeft gehandeld, de eer van de stand van de accountants-administratieconsulenten op ernstige wijze heeft geschaad. Het beroep van betrokkene richt zich vervolgens tegen de gegrond verklaring van het onder 5.4 (op pagina 5) van de beslissing van de raad van tucht besproken klachtonderdeel en tegen de zwaarte van de maatregel. Tegen de gegrond verklaring van de overige klachtonderdelen wordt niet opgekomen.
3.2 Het onder 5.4 van de tuchtbeslissing bedoelde klachtonderdeel betreft de blootstelling van klagers - in het kader van de samenstelling van de jaarstukken over 2001 en de daarbij door betrokkene, inzake het verstrekken van de in die paragraaf van de tuchtbeslissing bedoelde leningen, gegeven advisering - aan fiscale risico’s die zich blijkens de in geding gebrachte controlerapporten en navorderingsaanslagen ook hebben gerealiseerd. Betrokkene heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het tijdverloop tussen de verweten gedragingen - die plaatsvonden in 2001 - en het indienen van de klachten op 24 mei 2007 onaanvaardbaar lang is, waardoor een inhoudelijke beoordeling met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verdedigingsbeginsel achterwege diende en dient te blijven.
3.3 Het College stelt allereerst vast dat, gelet op de hiervoor genoemde data, de klacht binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat aan het verdedigingsbeginsel geen argument kan worden ontleend om een klacht die is ingediend binnen genoemd tijdsverloop - welk tijdvak samenvalt met de periode van zeven jaar gedurende welke de accountant verplicht is zijn op de werkzaamheden betrekking hebbende stukken te bewaren - niet inhoudelijk te behandelen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar moet worden geacht, is niet gebleken. Dat betrokkene, naar hij stelt, in bewijsnood zou verkeren ten aanzien van de in de tuchtbeslissing vastgestelde feiten met betrekking tot de in dit klachtonderdeel verweten gedragingen dient, wat daarvan zij, voor zijn rekening en risico te komen. De aard van de verweten fouten maakt overigens niet aannemelijk dat de gestelde bewijsnood een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het achterwege blijven bij de raad van tucht van enige ontlastende verklaring van de kant van betrokkene voor de geconstateerde fouten. Het beroep van betrokkene op dit onderdeel slaagt derhalve niet.
3.4 Evenmin ziet het College grond voor een ander oordeel dan de raad van tucht over de op te leggen maatregel. Daartoe overweegt het College als volgt. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat het geheel van de verweten gedragingen ernstige schade aan de eer van de stand heeft toegebracht. In zijn beroepschrift heeft betrokkene, anders dan kennelijk bij de raad van tucht het geval is geweest, aangegeven het laakbare van zijn gedrag in te zien en meer in het bijzonder te betreuren dat hij ten overstaan van de raad van tucht een niet pleitbaar standpunt, als aan de orde in onderdeel 5.4 van de tuchtbeslissing, heeft ingenomen. Deze in zijn beroepschrift neergelegde spijtbetuigingen leiden het College echter niet tot gevolgtrekkingen voor de op te leggen maatregel, te meer nu ter zitting van het College is gebleken dat ernstig moet worden betwijfeld dat betrokkene uit dat inzicht en die spijtbetuigingen enige consequentie trekt voor zijn handelen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende. Ter zitting hebben klagers doen opmerken, dat betrokkene - enkele dagen voor de zitting bij het College - in de bij de rechtbank door klagers aangespannen civiele procedure ter nakoming van de garantstelling door betrokkene, wederom de door de raad van tucht in onderdeel 5.5 ( op pagina 5) van zijn tuchtbeslissing gewraakte stelling dat geen sprake was van garantstelling, heeft ingenomen.
Betrokkene heeft dit laatste ter zitting van het College erkend en onderbouwd met de stelling dat “het toch om geld gaat”. Deze houding van betrokkene acht het College bepaald onwaardig en vormt een verdere bevestiging van de juistheid van het oordeel van de raad van tucht dat in dit geval door de wijze waarop betrokkene heeft gehandeld en nagelaten de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten zodanig ernstig is geschaad dat de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden is.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 5 GBAA en titel IV van de Wet AA.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B.Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. M.van Duuren in tegenwoordigheid van mr. M.A.Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2008.
w.g. B.Verwayen w.g. M.A.Voskamp