3. De beoordeling van het beroep
3.1 In zijn beroepschrift heeft betrokkene allereerst doen opmerken dat hij, zij het aan de late kant, bij zichzelf te rade is gegaan en inziet dat hij door op onderdelen te handelen zoals hij heeft gehandeld, de eer van de stand van de accountants-administratieconsulenten op ernstige wijze heeft geschaad. Het beroep van betrokkene richt zich vervolgens tegen de gegrond verklaring van het onder 5.4 (op pagina 5) van de beslissing van de raad van tucht besproken klachtonderdeel en tegen de zwaarte van de maatregel. Tegen de gegrond verklaring van de overige klachtonderdelen wordt niet opgekomen.
3.2 Het onder 5.4 van de tuchtbeslissing bedoelde klachtonderdeel betreft de blootstelling van klagers - in het kader van de samenstelling van de jaarstukken over 2001 en de daarbij door betrokkene, inzake het verstrekken van de in die paragraaf van de tuchtbeslissing bedoelde leningen, gegeven advisering - aan fiscale risico’s die zich blijkens de in geding gebrachte controlerapporten en navorderingsaanslagen ook hebben gerealiseerd. Betrokkene heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat het tijdverloop tussen de verweten gedragingen - die plaatsvonden in 2001 - en het indienen van de klachten op 24 mei 2007 onaanvaardbaar lang is, waardoor een inhoudelijke beoordeling met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het verdedigingsbeginsel achterwege diende en dient te blijven.
3.3 Het College stelt allereerst vast dat, gelet op de hiervoor genoemde data, de klacht binnen zeven jaar na de verweten gedraging is ingediend. Volgens vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat aan het verdedigingsbeginsel geen argument kan worden ontleend om een klacht die is ingediend binnen genoemd tijdsverloop - welk tijdvak samenvalt met de periode van zeven jaar gedurende welke de accountant verplicht is zijn op de werkzaamheden betrekking hebbende stukken te bewaren - niet inhoudelijk te behandelen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar moet worden geacht, is niet gebleken. Dat betrokkene, naar hij stelt, in bewijsnood zou verkeren ten aanzien van de in de tuchtbeslissing vastgestelde feiten met betrekking tot de in dit klachtonderdeel verweten gedragingen dient, wat daarvan zij, voor zijn rekening en risico te komen. De aard van de verweten fouten maakt overigens niet aannemelijk dat de gestelde bewijsnood een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het achterwege blijven bij de raad van tucht van enige ontlastende verklaring van de kant van betrokkene voor de geconstateerde fouten. Het beroep van betrokkene op dit onderdeel slaagt derhalve niet.
3.4 Evenmin ziet het College grond voor een ander oordeel dan de raad van tucht over de op te leggen maatregel. Daartoe overweegt het College als volgt. Met de raad van tucht is het College van oordeel dat het geheel van de verweten gedragingen ernstige schade aan de eer van de stand heeft toegebracht. In zijn beroepschrift heeft betrokkene, anders dan kennelijk bij de raad van tucht het geval is geweest, aangegeven het laakbare van zijn gedrag in te zien en meer in het bijzonder te betreuren dat hij ten overstaan van de raad van tucht een niet pleitbaar standpunt, als aan de orde in onderdeel 5.4 van de tuchtbeslissing, heeft ingenomen. Deze in zijn beroepschrift neergelegde spijtbetuigingen leiden het College echter niet tot gevolgtrekkingen voor de op te leggen maatregel, te meer nu ter zitting van het College is gebleken dat ernstig moet worden betwijfeld dat betrokkene uit dat inzicht en die spijtbetuigingen enige consequentie trekt voor zijn handelen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende. Ter zitting hebben klagers doen opmerken, dat betrokkene - enkele dagen voor de zitting bij het College - in de bij de rechtbank door klagers aangespannen civiele procedure ter nakoming van de garantstelling door betrokkene, wederom de door de raad van tucht in onderdeel 5.5 ( op pagina 5) van zijn tuchtbeslissing gewraakte stelling dat geen sprake was van garantstelling, heeft ingenomen.
Betrokkene heeft dit laatste ter zitting van het College erkend en onderbouwd met de stelling dat “het toch om geld gaat”. Deze houding van betrokkene acht het College bepaald onwaardig en vormt een verdere bevestiging van de juistheid van het oordeel van de raad van tucht dat in dit geval door de wijze waarop betrokkene heeft gehandeld en nagelaten de eer van de stand der accountants-administratieconsulenten zodanig ernstig is geschaad dat de zwaarste tuchtrechtelijke maatregel passend en geboden is.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 5 GBAA en titel IV van de Wet AA.