5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil is aan de orde of verweerder bevoegd was om bij de verlening van de subsidie aan appellante rekening te houden met de resterende looptijd van de aan appellante verstrekte concessies in die zin dat niet de volledige meerkosten van de investering in de lagevloerbussen voor subsidiëring in aanmerking komen, maar slechts de afschrijvingskosten daarvan gedurende de resterende looptijd van de concessies, waarin de lagevloerbussen ook daadwerkelijk zouden worden ingezet voor vervoer in de provincie Limburg.
5.2 Het College heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de tekst van de Regeling zich verzet tegen de zogenoemde naar rato benadering. De Regeling laat grote ruimte aan verweerder om te beoordelen of en in hoeverre een project een bijdrage levert aan het verbeteren van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer. Aangezien het om een provinciale regeling gaat, ligt het in de rede en is het aanvaardbaar dat verweerder bij de beoordeling acht slaat op de bijdrage die het project levert aan het verbeteren van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer in Limburg. De Regeling sluit niet uit dat verweerder bij de beoordeling tevens betrekt de periode dat de lagevloerbussen daadwerkelijk in de provincie Limburg worden ingezet op grond van de lopende concessie. Zo blijkt uit artikel 2, vierde lid, onder a, van de Regeling dat verweerder bij zijn beoordeling de verwachte opbrengsten betrekt in termen van een verbetering van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer. In het voorliggende geval zijn die opbrengsten beperkt tot een periode van 14 maanden, terwijl de afschrijving van de bussen een periode van 12 jaar beslaat.
5.3 Het College is evenmin tot het oordeel kunnen komen dat de door verweerder gevolgde naar rato benadering in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel stuit af op de omstandigheid dat appellante, zoals zij zelf ook naar voren heeft gebracht, niet verplicht was om de betreffende investeringen te doen en zeker niet verplicht was om deze te doen voordat op de subsidieaanvraag was beslist. Zij had dus alle vrijheid om geen of minder nieuwe bussen aan te schaffen of deze gespreid over meer boekjaren aan te schaffen.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel moet eveneens worden verworpen. Dat verweerder in enkele voorafgaande jaren wel de volledige investeringskosten voor lagevloerbussen voor subsidiëring in aanmerking heeft gebracht, verplichtte hem niet dat in latere jaren eveneens te doen. Bij dit oordeel neemt het College in aanmerking dat zich, zoals ter zitting is gebleken, niet de situatie voordoet dat aan appellante gedurende de drie voorafgaande jaren subsidie op basis van de volledige investeringskosten is verstrekt, zodat reeds om deze reden een beroep op artikel 4:51 Awb niet opgaat. Voorts heeft verweerder onbestreden gesteld dat hij de naar rato benadering in 2005 ook heeft toegepast bij een subsidieaanvraag van de andere concessiehouder in Limburg, zodat ook in dit opzicht geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5.4 Tenslotte is het College van oordeel dat de Awb en meer in het bijzonder de aard van de bezwaarprocedure zich er niet tegen verzetten dat de door appellante gewraakte naar rato benadering die in het primaire besluit van 29 maart 2005 was toegepast, in de beslissing op bezwaar wederom is toegepast. Anders dan appellante meent, blijkt uit het – door verweerder overgenomen – advies van de Adviescommissie niet dat haar bezwaar tegen deze benadering gegrond is verklaard. Integendeel, ook de Adviescommissie was van oordeel dat in redelijkheid rekening kan worden gehouden met de termijn dat de investering bijdraagt aan de verbetering van de toegankelijkheid van het openbaar vervoer in Limburg. Dit betekent dat ook dit deel van het beroep moet worden verworpen.
5.5 Het beroep is dan ook ongegrond.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.