ECLI:NL:CBB:2008:BG4415

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/548
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schadevergoeding voor zieke dieren op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin de tegemoetkoming voor zieke dieren op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) werd vastgesteld. De zaak betreft de waardevaststelling van dieren en eieren die zijn vernietigd in het kader van de bestrijding van Aviaire Influenza. Appellant heeft betoogd dat de waardevaststelling van de leghennen en eieren niet correct is uitgevoerd en dat hij recht heeft op een hogere vergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister de waarde van de zieke dieren heeft vastgesteld op de helft van de waarde in gezonde toestand, zoals bepaald in artikel 86 van de Gwd. De rechtbank heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de taxatie niet correct is uitgevoerd en dat de leeftijd van de dieren niet juist is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister terecht is uitgegaan van de waardevaststelling door deskundigen en dat er geen aanleiding is om van deze waardevaststelling af te wijken. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, met uitzondering van de tegemoetkoming voor de vernietigde eieren, waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat de waardevaststelling niet in overeenstemming is met de Gwd. De rechtbank heeft de Minister opgedragen om opnieuw te beslissen over de tegemoetkoming voor de vernietigde eieren, waarbij rekening moet worden gehouden met de juiste waardevaststelling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/548 6 november 2008
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. B.H.M. Karens, advocaat te Ede,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 26 juli 2007, bij het College binnengekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de beslissing van verweerder van 13 juni 2006 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de waarde van de eiertrays, deels gegrond verklaard voor zover gericht tegen de waarde van de eieren en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brieven van 21 augustus 2007 en 3 september 2007 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 7 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juni 2008 heeft appellant in reactie op het verweerschrift, zijn beroepsgronden nader aangevuld.
Op 3 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij zijn verschenen de gemachtigden van partijen, appellant en namens verweerder A.F. Hilderink, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) was ten tijde en voor zover van belang onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 20
1. De houder, bedoeld in artikel 19, eerste lid, verstrekt naar waarheid alle inlichtingen en verleent alle medewerking aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 114, tweede lid, die deze redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig heeft en doet al datgene dat in zijn vermogen ligt om de aard van de besmettelijke dierziekte zo spoedig mogelijk te doen vaststellen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een houder van een dier die door een ambtenaar als bedoeld in 114, tweede lid, op de hoogte is gesteld van het vermoeden dat dat dier door een besmettelijke dierziekte is aangetast of drager van smetstof is.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
(…).
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
h. het reinigen en ontsmetten van gebouwen (…);
(…).
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
(…).
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. voor verdachte dieren: de waarde in gezonde toestand,
b. voor zieke dieren: het bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de waarde in gezonde toestand,
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(…).
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. Dit artikel is van toepassing op de waardevaststelling van dieren, producten en voorwerpen ten aanzien waarvan geen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 87a, 87b en 87c.
2. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door Onze Minister.
3. Indien Onze Minister of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren, bedoeld in artikel 87, zijn gedood of de produkten en voorwerpen, bedoeld in dat artikel, onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het tweede lid aangewezen deskundige.
4. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…).
Artikel 89
Terstond nadat de waarde is vastgesteld deelt Onze Minister aan de eigenaar het bedrag van de waardevaststelling mede.”
In artikel 2 van het op artikel 86, tweede lid, onderdeel b Gwd gebaseerde Besluit Verlaging voor tegemoetkoming aangewezen dierziekten is bepaald dat voor zieke dieren de helft van de waarde van het dier in gezonde toestand wordt uitgekeerd.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 24 maart 2003 heeft verweerder, na een screening op 22 maart 2003, alle voor Aviaire Influenza (hierna: AI) gevoelige dieren op het bedrijf van appellant met ingang van 12 maart 2003 verdacht van AI verklaard op basis van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren. In verband hiermee heeft verweerder onder meer de maatregelen als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdelen f en g, Gwd opgelegd.
- In verband met de voorgenomen uitvoering van deze maatregelen, heeft verweerder op 25 maart 2003 een taxatie uitgevoerd op het bedrijf van appellant ten behoeve van de waardebepaling van de aldaar aanwezige dieren, producten en voorwerpen op grond van artikel 87 van de Gwd. Verweerder heeft twee van de drie bij het bedrijf behorende stallen in deze taxatie betrokken (hierna: stallen 1 en 2). Appellant heeft de mededeling als bedoeld in artikel 89 van de Gwd (hierna: taxatieformulier) niet ondertekend. Vervolgens zijn de dieren geruimd alsmede de producten en voorwerpen vernietigd.
- Naar aanleiding van een melding van appellant op 31 maart 2003, heeft op 1 april 2003 respectievelijk 2 april 2003 een aanvullende screening respectievelijk taxatie plaatsgevonden op het bedrijf van appellant ten behoeve van de waardebepaling van de overige, op 25 maart 2003 onopgemerkt gebleven, dieren, producten en voorwerpen die zich in een derde stal (hierna: stal 3) bevonden. Appellant heeft het taxatieformulier niet ondertekend. Vervolgens zijn de dieren geruimd alsmede de producten en voorwerpen vernietigd.
- Bij brief van 5 april 2003 heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat uit onderzoek van de op het bedrijf van appellant genomen monsters is gebleken dat de op het bedrijf van appellant aanwezige, voor AI-gevoelige, dieren besmet zijn met AI en het bedrijf op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel d, onder intrekking van de verdachtverklaring, besmet verklaard.
- Op 9 mei 2003 heeft verweerder op grond van artikel 88, derde lid, Gwd de kantonrechter verzocht drie bëedigde deskundigen te benoemen ten behoeve van de hertaxatie van de dieren en de eieren die op 2 april 2003 zijn getaxeerd (stal 3).
- Bij brief van 14 mei 2003 heeft verweerder aan appellant een voorschot voor stal 3 toegekend ten bedrage van € 64.054,80. (incl. BTW)
- Bij brief van 16 mei 2003 heeft appellant (nogmaals) aan verweerder te kennen gegeven het resultaat van de taxatie van 2 april 2003 niet te onderschrijven en heeft appellant om een hertaxatie verzocht.
- Bij brief van 23 mei 2003 heeft verweerder aan appellant, onder meer, medegedeeld dat een hertaxatie door drie deskundigen zal plaatsvinden.
- Bij brief van 28 mei 2003 heeft verweerder de waardevaststelling van het voer naar boven gecorrigeerd met € 260,00.
- Bij brief van 2 juni 2003 heeft appellant wederom te kennen gegeven het niet eens te zijn met de waardevaststelling van de leghennen en de trays, waarop verweerder bij brief van 12 juni 2003 wederom heeft medegedeeld dat een hertaxatie door onafhankelijke deskundigen zou plaatsvinden.
- Bij brief van 14 juli 2003 heeft verweerder aan appellant een verhoging van de tegemoetkoming met €7477, 20 (incl. BTW) in het vooruitzicht gesteld onder voorwaarde van intrekking van het verzoek tot hertaxatie. Appellant heeft het verzoek niet ingetrokken.
- Op 17 november 2005 heeft de hertaxatie van stal 3 plaatsgevonden, hetgeen heeft geleid tot twee hertaxatie-uitkomsten
- Bij besluit van 13 juni 2006 heeft verweerder de definitieve tegemoetkoming voor stal 3 vastgesteld op € 100.206,69.
- Bij brief van 22 juni 2006 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt en de gronden van het bezwaar later (ongedateerd) aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant van 22 juni 2006 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de waarde van de eiertrays, deels gegrond verklaard voor zover gericht tegen de waarde van de eieren in die zin dat appellant heeft aangetoond dat zijn eieren van ouder dan 3 weken een marktwaarde hadden die hoger lag dan € 0,01 per ei (te weten € 0,34), zodat de tegemoetkoming in die zin moet worden aangepast en ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de bepaling van de waarde van 20.000 levende hennen (helft van de marktwaarde), de bepaling van de leeftijd van de dieren en de daaraan gekoppelde waardevaststelling, de bepaling van de waarde van de eieren voor zover betrekking hebbend op het aantal eieren als de gehanteerde leeftijd/waarde staffels en de verschuldigde rente over het verschil tussen het voorschot en de definitieve tegemoetkoming. Verweerders besluit berust, samengevat, op de volgende overwegingen.
Vaststelling aantal dode, zieke en gezonde dieren
Dienaangaande merkt verweerder op dat voor zover appellant met de stelling dat voor 20.000 hennen ten onrechte slechts de helft van de marktwaarde is uitgekeerd, heeft willen aanvoeren het niet eens te zijn met de aanpassing op de waardebepaling van de dieren, wordt overwogen dat ten tijde van de screening op 1 april 2003 is vastgesteld dat 20.000 dieren ziek waren en dat uit artikel 86, tweede lid, onderdeel b, Gwd volgt dat de tegemoetkoming voor zieke dieren de helft van de waarde van de dieren in gezonde toestand bedraagt. Dit is op dezelfde wijze berekend in het primaire besluit van 13 juni 2006, er is derhalve, anders dan appellant meent, op dit punt geen sprake van een correctie op de uitkomst van de hertaxatie.
Bepaling van de leeftijd van de dieren
In reactie op de stelling van appellant dat de screening en de taxatie niet op 1 en 2 april, maar op 25 maart 2003 hebben plaatsgevonden en dat per leghen een waarde van € 3,28 in plaats van € 3,06 gehanteerd had moeten worden, heeft verweerder het volgende opgemerkt.
In het algemeen geldt dat bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade, uitgegaan moet worden van hetgeen de taxateurs hebben vastgesteld. Slechts indien de hertaxatie vanwege zijn inhoud of vanwege de wijze van totstandkoming zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat het primaire besluit in redelijkheid niet op de hertaxatie kon worden gebaseerd, kan van een andere waarde worden uitgegaan dan is vastgesteld door de taxateurs. Van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake geweest.
Allereerst blijkt uit de stukken dat de dieren uit stal 3 op 1 april 2003 zijn gescreend. Volgens vaste jurisprudentie zijn de taxateurs bij de waardebepaling van de dieren terecht uitgegaan van de leeftijd van de dieren op het moment van screening (verweerder verwijst naar eerder genoemde uitspraak van het CBb van 20 april 2006, AWB 04/1137, www.rechtspraak.nl, LJN AW5769). Het door appellant naar voren gebrachte argument dat de eerste twee stallen al op 25 maart 2003 getaxeerd zijn, geeft verweerder geen aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de taxateurs hebben vastgesteld.
Evenmin volgt verweerder het standpunt van appellant dat het aan de taxateurs te wijten zou zijn dat stal 3 op 25 maart 2003 over het hoofd zou zijn gezien. Appellant heeft toentertijd aangegeven tegen de preventieve ruiming van zijn bedrijf te zijn en heeft geen medewerking verleend aan screening, taxatie of ruiming. Appellant heeft de aangewezen ambtenaren en de taxateur niet ingelicht over de samenstelling van het bedrijf of hen expliciet toegang verleend tot de stallen. De derde stal met leghennen, gelegen op een ander perceel aan de overzijde van een weg, is door de betrokkenen ambtenaren onopgemerkt gebleven en door de taxateur niet getaxeerd. Op 31 maart 2003 heeft appellant dit bij de RVV gemeld. Vervolgens heeft op 1 april 2003 screening en op 2 april 2003 ruiming plaatsgevonden. Nu appellant geen medewerking heeft verleend, kan volgens verweerder de betrokken ambtenaren en de taxateur niet verweten worden dat de derde stal later dan de andere twee is getaxeerd. De taxateurs zijn voor de waardebepaling derhalve terecht uitgegaan van de screeningsdatum van 1 april 2003.
De door appellant aangehaalde waarde van € 3,28 per leghen geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de waardebepaling van € 3,06 per leghen. Doordat appellant geen medewerking heeft verleend bij de taxatie en naar eigen zeggen de bedrijfsadministratie heeft vernietigd, heeft de oorspronkelijke taxateur geen gegevens tot zijn beschikking gehad die van belang zijn bij de waardebepaling van de dieren (geboortedatum, opzetdatum of hokkaarten). Op basis van mondelinge informatie is de leeftijd van de dieren vastgesteld op 32 weken en is de waarde vastgesteld op grond van een op dat moment geldende waardetabel (week 12, versie 3). In de hertaxatie hebben de taxateurs op grond van een door appellant overgelegde leveringsfactuur de leeftijd van de dieren vastgesteld op 31 weken. Vervolgens is aan de hand van een nieuwere waardetabel (week 15 versie 4) de waarde van de hennen vastgesteld op € 3,06 per leghen. Aangezien deze gegevens niet bekend waren ten tijde van de oorspronkelijke taxatie, is op basis van deze informatie een andere waarde vastgesteld. De taxateurs hebben de waarde van de hennen niet op een onjuist bedrag gebaseerd en er is geen aanleiding om af te wijken van de door hen vastgestelde € 3,06 per leghen.
Waarde van de eieren
Als algemeen uitgangspunt bij de vergoeding van de onschadelijk gemaakte eieren heeft verweerder de marktwaarde gekozen. Deze waarde wordt bepaald op het moment van de maatregel en dat is in dit geval het moment van de taxatie (verweerder verwijst naar de eerder aangehaalde uitspraak van het CbB in de zaak AWB 04/1137).
Begin maart 2003 werd een vervoersverbod ingesteld voor een deel van Nederland, onder meer in de Gelderse Vallei. Hierdoor was binnen het beschermings- en toezichtsgebieden (hierna: B/T-gebied) geen vervoer en dus geen eierafzet meer mogelijk. Op 17 maart 2003 werd het vervoersverbod versoepeld en werd het mogelijk om eieren binnen het B/T-gebied te vervoeren naar de eiverwerkende industrie. Als gevolg daarvan ontstond de mogelijkheid om schadebeperkende maatregelen te nemen. Op basis daarvan is besloten om vanaf 25 maart 2003 de waarde van de eieren te bepalen aan de hand van eierstaffels. Naar aanleiding van de uitspraak van het CbB van 20 september 2005 (AWB 04/720, www.rechtspraak.nl, LJN AU3674) is aan de taxateurs duidelijk gemaakt dat de eierstaffels richtlijnen zijn die dienen als hulpmiddel bij waardebepalingen. Deze richtlijnen kunnen slechts toepassing vinden, indien geen aantoonbare hogere waarde voorhanden is. Bij een aantoonbare hoge waarde zal de taxatie gevolgd moeten worden, tenzij de getaxeerde waarde niet redelijk is of tegen de normstelling van de Gwd of andere toepasselijke wet- en regelgeving indruist. Eieren worden worden in beginsel vergoed tegen de marktwaarde (van consumptie-eieren), mits zij niet ouder zijn dan drie weken. Eieren die gezien hun ouderdom niet meer verkocht kunnen worden als consumptie-eieren, komen in beginsel in aanmerking voor een bedrag van € 0,037 per ei, indien niet kan worden aangetoond dat zij voor een hogere vergoeding in aanmerking komen.
Met betrekking tot de eieren van appellant geldt naar de mening van verweerder het volgende. De oorspronkelijke taxateur heeft in zijn taxatie van 2 april, 1.620.000 eieren geteld (inclusief de reeds op 25 maart 2003 getaxeerde 508.700 eieren). In de hertaxatie is deze taxateur van hetzelfde aantal uitgegaan en heeft hij gesteld dat de eieren die op 25 maart 2003 zijn getaxeerd niet opnieuw kunnen worden meegenomen in de waardebepaling, maar heeft hij dat bij de waardebepaling per ongeluk wel gedaan. Deze waardebepaling is door de teammanager gecorrigeerd, naar mening van verweerder terecht. Bij de waardebepaling is uitgegaan van een marktwaarde van € 0,0568 voor eieren met een leeftijd van maximaal 2 weken. De oudere eieren, zo blijkt uit het taxatieformulier, hadden geen marktwaarde. Voor eiproducten verwerkt kunnen worden, is
€ 0,037 per ei gerekend en eieren die door hun ouderdom nog slechts in de eiverwerkende industrie verwerkt kunnen worden, zijn vergoed tegen een waarde van € 0,01 per ei. In bezwaar heeft appellant een verklaring van een afnemer overgelegd waaruit blijkt dat er wel degelijk een marktprijs was voor eieren die werden afgezet aan de eiverwerkende industrie. De andere (her)taxateurs hebben bij hun waardebepaling slechts eieren met een ouderdom van maximaal 19 dagen meegerekend tegen de marktwaarde. Dit zin eieren die tussen het laatste moment van levering (6 maart 2003) en de taxatie van de eerste twee stallen (25 maart 2003) zijn gelegd. De eieren die na 25 maart 2003 zijn geproduceerd zijn gewaardeerd op € 0,00.
Uit de stukken in het dossier is duidelijk naar voren gekomen dat de eieren in stal 3 op 2 april 2003 zijn getaxeerd. De taxateurs hadden van die datum moeten uitgegaan bij de waardebepaling. Voor de eieren ouder dan 3 weken, wordt een marktwaarde van € 0,034 per ei berekend. Op grond van deze berekening zou appellant recht hebben op een vergoeding van de eieren van € 51.158,42. Deze nieuwe waardebepaling valt lager uit dat de waardebepaling van de twee hertaxateurs die bij het bepalen van de waarde zijn uitgegaan van het aantal eieren die in 19 dagen tijd logischerwijs gelegd zijn door de aanwezige hennen op het gehele bedrijf, rekening houdend met de verschillende legpercentages per stal. Vervolgens is van dit aantal (1.444.763), het aantal reeds op 25 maart 2003 getaxeerde eieren afgetrokken, zodat op een aantal van 936.063 eieren te vergoeden tegen marktwaarde is uitgekomen hetgeen een bedrag van € 53.715,59 oplevert.
Als wordt uitgegaan van de hennen in stal 3 en het bijbehorende legpercentage, kunnen in 21 dagen slechts 577.053 eieren worden geproduceerd. Zo is te zien dat het aantal dagen waarin de hennen uit stal 3 alle door de hertaxateurs aan deze hennen toegeschreven eieren produceren, hoger moet zijn dan in de berekening tot uitdrukking komt. Als gevolg hiervan zouden minder eieren tegen marktwaarde vergoed moeten worden dan in de hertaxatie, namelijk 577.053 in plaats van 936.063 eieren. De aldus berekende waarde valt lager uit de door de twee hertaxateurs berekende waarde.
In verband met het bepaalde in artikel 7:11 Awb, blijft de waardebepaling van de twee hertaxateurs gehandhaafd. In verband met het bepaalde in artikel 88, vierde lid, Gwd dient evenwel een middeling plaats te vinden tussen hetgeen door hertaxateur Broeders enerzijds en hertaxateurs Lemmers en Rijpkema anderzijds is vastgesteld, zodat de tegemoetkoming uitkomt op € 52.973,20 (inclusief BTW).
Wettelijke rente
Het verzoek om rentevergoeding dient volgens verweerder te worden aangemerkt als een verzoek tot schadevergoeding ten gevolge van vertraging in de voldoening van de geldsom. Uit artikel 6:119, eerste lid, BW volgt dat de schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Aanspraak op rente- of schadevergoeding ontstaat dus indien sprake is van verzuim vanwege een niet tijdige betaling. In dit geval is er geen sprake van niet tijdige betaling en dus ook niet van verzuim.. De Gwd voorziet expliciet in een hertaxatieprocedure. Die procedure beidt de mogelijkheid om de oorspronkelijke waardevaststelling te herzien met dien verstande dat de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming in de schade wordt opgeschort tot na de hertaxatie. Het feit dat appellant pas na 13 juni 2006 aanspraak kon maken op het bij de hertaxatie vastgestelde bedrag, is inherent aan de gevolgde procedure.
Appellant komt naar het oordeel van verweerder echter wel in aanmerking voor een rentevergoeding in verband met de gedeeltelijke gegrondverklaring van de bezwaren ten aanzien van de waarde van de eieren en de gegrondverklaring van de bezwaren ten aanzien van de waarde van de eiertrays. De rente loopt vanaf het moment dat de vergoeding toegekend had moeten worden indien dit reeds in het primaire besluit was besloten, te weten 13 juni 2006.
Ter zitting
Ter zitting heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd. Voor het betoog van appellant dat stal 3 eerder geruimd had moeten worden, is in deze procedure geen plaats. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de ruiming van de drie stallen zodat de ruimingsbesluiten onaantastbaar zijn geworden. In feite richt appellant zich niet tegen het ruimingsbesluit maar is het standpunt een bezwaar tegen het niet eerder – ambtshalve nemen van een ruimingsbesluit. Tegen een dergelijke beslissing is evenwel niet opgekomen. Maar ook in de procedure tegen het ruimingsbesluit kan de grief niet baten. Artikel 89 Gwd biedt immers nadeelcompensatie en is dus een voorziening voor de gevolgen van rechtmatig genomen besluiten. Appellant begeeft zich met deze grief buiten het domein van het bestuursrecht.
In verband met de stelling van appellant dat verweerder aan de hand van het UBN-nummer precies wist hoeveel hennen er op het bedrijf van appellant aanwezig waren ten tijde van de ruiming, wijst verweerder erop dat het UBN-nummer geen informatie geeft over de hoeveelheid dieren en stallen, maar slechts de locatie van het bedrijf aangeeft en of de dieren bedrijfsmatig worden gehouden. Het was bij de medewerkers van verweerder dus niet bekend om hoeveel dieren en stallen het ging. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat het een crisissituatie betrof en er snel gehandeld moest worden. Daarnaast gold er een vervoersverbod en was het strafbaar om dieren en eieren over de openbare weg te tillen. Er was voor de ambtenaren dan ook helemaal geen aanleiding om aan te nemen dat er een derde stal aanwezig was.
In de berekening van het aantal eieren in het bestreden besluit is een fout gemaakt. Het totaal aantal eieren in stal 3 zou niet 1.111.300 moeten bedragen, maar 906.807. Dit is de productie van 33 dagen. Uitgaande van de omstandigheid dat 1.620.000 eieren zijn aangetroffen in stal 3, zijn er 713.193 eieren teveel voor de leghennen van stal 3 aangetroffen in stal 3. Er vanuit gaande dat in stallen 1 en 2 in 25 dagen 1.214.050 is geproduceerd, waarvan maar 508.700 eieren zijn aangetroffen (en vergoed), “missen” er 705.350 eieren die in stallen 1 en 2 zijn geproduceerd.
De rekenfout (aantal eieren in stal 3) is in appellants voordeel. Overigens zijn de feitelijk getelde eieren op 25 maart 2003 reeds vergoed.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in beroep, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Vaststelling aantal dode, zieke en gezonde dieren
Appellant stelt er de dupe van de te zijn dat de dieren niet gelijk geruimd zijn met de andere twee stallen op het bedrijf. Indien dat wel gebeurd zou zijn, zouden de hennen niet ziek geruimd zijn. Aan de oorzaak van het niet gelijktijdig ruimen kan appellant niets doen. Appellant eist betaling van het door hem ingediende bedrag.
Bepaling van de leeftijd van de dieren/waarde van de leghennen
Appellant blijft van mening dat de waarde van de leghen € 3,28 in plaats van € 3,06 moet zijn. Dat wordt duidelijk aangegeven in het taxatierapport. De (eerste) taxatie van de heer Broeders is naar de mening van appellant juist. Er is geen bezwaar gemaakt tegen de taxatie maar tegen het ruimen van gezonde dieren. Aan het doden en vernietigen van het toen nog gezonde pluimvee, kon appellant om emotionele redenen niet actief meewerken.
De opmerking van verweerder dat appellant geen medewerking zou hebben verleend, is onjuist. Er is absoluut niet tegengewerkt bij de vaststelling van de taxatie, ruiming van de dieren en beantwoorden van vragen van ambtenaren. Alle benodigde papieren zijn aan de ambtenaren overhandigd. Appellant is ten tijde van de screening en de ruiming in zijn woning gebleven, waar hij de ambtenaren, AID-medewerkers en taxateurs heeft ontvangen. De stelling dat appellant de eerdergenoemden de toegang tot de bedrijfsgebouwen heeft geweigers, is onjuist, evenals de stelling dat appellant zijn administratie zou hebben vernietigd.
De AID-medewerkers, taxateurs en ambtenaren hebben een screening uitgevoerd die naar later bleek niet volledig was. Deze omissie is opmerkelijk nu aan de hand van het UBN-nummer van de onderneming van appellant exact bekend was hoeveel leghennen er aanwezig zouden moeten zijn. Daarbij komt dat de door de hennen in stallen 1 en 2 geproduceerde eieren waren opgeslagen in de opslaghal van stal 3 omdat de opslaghallen van stallen 1 en 2 ten gevolge van het vervoersverbod geheel vol stond. Bij de screening van stallen 1 en 2 zijn slechts 508.700 eieren aangetroffen op een totaal van 60.000 leghennen. De medewerkers hadden behoren te weten dat dit aantal leghennen in 26 dagen (vanaf 28 februari tot 25 maart) veel meer eieren, ongeveer 2,5 maal zoveel, produceert dan het aangetroffen aantal.
Het verzuim van de medewerkers van verweerder kan appellant niet worden aangerekend, Stal 3 is pas op 2 april 2003 gescreend, hetgeen voor de waardevaststelling van de hennen nadelige consequenties heeft aangezien de waardevaststelling gerelateerd is aan het moment van de maatregel en ten tijde van de screening op 25 maart 2003 nog geen zieke dieren waren. Was toen gescreend, dan was de waarde van 29.547 hennen in stal 3 volledig vergoed. Appellant betwist niet dat voor dode en zieke dieren een andere dan volledige vergoeding wordt gegeven, maar het kan appellant niet verweten dat de waardevaststelling van stal 3 niet op 25 maart 2003 heeft plaatsgevonden. Per leghen is een waarde van
€ 3,06 aangehouden, hetgeen een vergoeding zou betekenen van € 90.413,82. De waarde is vastgesteld op € 44.513,82. Aan appellant is derhalve een waarde van € 45.900 te weinig vergoed.
Bij de taxatie is uitgegaan van een waarde per leghen van € 3,28 en bij de hertaxatie is uitgegaan van € 3,06. Dit is in strijd met het verbod van reformatio in peius zoals neergelegd in artikel 7:11 Awb. Niet gesteld kan worden dat op grond van in de procedure gebleken nieuwe feiten en omstandigheden verweerder bevoegd en verplicht zou zijn het bestreden besluit ten nadele van appellant te wijzigen. Evenmin is sprake van een geschil waarin verschillende appellanten met tegengestelde belangen zijn betrokken en waarbij een andere belanghebbende in een gunstigere positie wordt gebracht ten nadele van appellant. Aan appellant dient derhalve per leghen nog € 0,22 te worden vergoed.
Waarde van de eieren
Het taxatierapport van de heer Broeders gaat uit van 1.620.000 eieren in de derde stal. Deze dienen afgerekend te worden. De 508.700 eieren zijn niet dubbel geteld dus er zijn geen rekenkundige fouten door taxateurs en appellant gemaakt. Het is opmerkelijk dat wel alle trays zijn vergoed. Dat is een teken dat de telling correct is.
Ter uitleg geldt het volgende. In stal 3, die zich op enige afstand maar wel op hetzelfde erf als het woonhuis bevindt, is onder meer een opslagruimte voor de eieren/inpakruimte gebouwd. De eieren worden verhandeld via de zogeheten Barneveld notering. Appellant levert de geproduceerde eieren via Van Raaij Eierhandel te Woudenberg. De eieren worden dagelijks opgehaald en de afrekening vindt plaats op donderdag, waarbij een afrekeningweek van vrijdag tot vrijdag loopt.
In verband met de AI-uitbraak en de afkondiging van een algemeen vervoersverbod, zijn de laatste eieren bij appellant opgehaald op 28 februari 2003. Dit betrof eieren gelegd voor die tijd. Deze eieren zijn afgerekend op 6 maart 2003 (leveringsweek 10). De eieren gelegd op en na 28 februari 2003 zijn niet meer opgehaald. Dat blijkt ook uit de afrekening, die ziet op slechts 1 vracht eieren (135.000), terwijl uit de afrekeningen van de eerdere weken is af te leiden dat normaliter 5 vrachten eieren (669.000) werden afgerekend. Kennelijk is de taxateur uitgegaan van de afrekendatum terwijl aantoonbaar is dat de vanaf 28 februari 2003 geproduceerde eieren niet meer zijn opgehaald en er dus vanaf 28 februari 2003 gerekend dient te worden. Bij de hertaxatie van de twee hertaxateurs wordt wel van het juiste aantal eieren per stal uitgegaan, maar wordt ten onrechte slechts de productie tussen 6 maart 2003 en 25 maart 2003 berekend. Wordt gerekend met het juiste aantal dagen productie (26 dagen voor stallen 1 en 2 en 34 dagen voor stal 3) dat komt men op een totaal aantal te vergoeden eieren van 2.196.898. De juistheid van dit aantal wordt bevestigd door de ruimingsrapporten, waaruit blijkt dat 508.700 en 1.620.000 eieren zijn vernietigd en afgevoerd. Dat dit totaal iets lager ligt dan het berekende totaal (namelijk op 2.128.700) is te verklaren door het feit dat de legpercentages in de laatste dagen lager waren als gevolg van AI. Aantoonbaar ten onrechte trekt verweerder dus het aantal van 508.700 eieren (vernietigd op 25 maart 2003) af van het aantal van 1.620.000 (vernietigd op 2 april 2003). De 508.700 eieren dienen alsnog vergoed te worden tegen een bedrag van € 0,057 per ei. Appellant dient derhalve nog € 28.995,90 (incl. BTW) te ontvangen.
Wettelijke rente en vergoeding
Appellant komt een rentevergoeding toe vanaf het moment waarop de correcte waarde was uitgekeerd, indien het besluit in primo correct zou zijn geweest. Appellant is voorts van mening dat zaken die vier jaar naar dato nog niet afgewerkt zijn, in aanmerking komen voor rentevergoeding over het totale bedrag ongeacht wat het Burgerlijk Wetboek daarover bepaalt. Appellant is door deze zaak en de zeer slechte eierprijzen van de laatste 2 ½ jaar in grote financiële problemen geraakt.
Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij niet actief heeft willen meewerken aan de preventieve ruiming, maar wel de ambtenaren en taxateurs heeft ontvangen. Appellant verwachtte na de afronding van de ruiming van stallen 1 en 2 op 27 maart 2003 (een donderdag), de ruiming van stal 3. Op maandag 31 maart 2003 heeft hij gebeld met de vraag waar de taxateurs en ruimers bleven. Toen bleek pas dat stal 3 onopgemerkt was gebleven en zijn mensen voor de screening gestuurd. Tegen die tijd was een deel van de dieren al dood of ziek.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft vastgehouden aan het uitgangspunt dat per leghen € 3,06 dient te worden vergoed alsmede dat in verband met de vernietiging van eieren uit stal 3, het aantal te vergoeden eieren en de toegekende rentevergoeding moet worden bepaald als hij heeft gedaan.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Zoals eerder door het College overwogen dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Dat kan het geval zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan verdere besluiten waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen (uitspraak van het College van 20 september 2005, AWB 04/720, www.rechtspraak.nl, LJN AU3647). Voorts zal voor verweerder aanleiding kunnen bestaan van de waardevaststelling door de deskundigen af te wijken, indien deze waardevaststelling klaarblijkelijk in strijd met enig wettelijk voorschrift tot stand is gekomen, dan wel aan die vaststelling klaarblijkelijk een onjuiste voorstelling van de feiten ten grondslag heeft gelegen (uitspraak van het College van 11 maart 2008, AWB 07/538, www.rechtspraak.nl, LJN BC6530).
Het College acht het voorts redelijk dat de deskundigen de waarde die de hoogte van de tegemoetkoming voor gedode dieren dan wel vernietigde eieren bepaalt, vaststellen op basis van het moment dat de uitvoering van de maatregelen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, juncto artikel 22, eerste lid, onder f en g, Gwd vaststaat. Dit, omdat de dieren vanaf dat moment geen handelswaarde meer hebben (zie onder meer de uitspraken van het College van 6 februari 2008, AWB 07/267, www.rechtspraak.nl, LJN BC4742, 9 augustus 2005, AWB 04/870, www.rechtspraak.nl, LJN AU1630 en 6 september 2005, AWB 04/705, www.rechtspraak.nl, LJN AU2815) en omdat eieren in beginsel onmiddellijk na waardebepaling worden vernietigd en voor eventueel tijdsverloop tussen waardevastelling en vernietiging een dagvergoeding wordt gegeven (zie uitspraken van het College van 20 april 2006, AWB04/1137, www.rechtspraak.nl, LJN AW5769, 30 juni 2005, AWB 04/257, www.rechtspraak.nl, LJN AT9310 en uitspraak van 20 april 2006 voornoemd).
5.3 Ten aanzien van de waarde van de leghennen overweegt het College dat niet valt uit te sluiten dat de passieve opstelling van appellant in combinatie met de ligging van de derde stal een rol heeft gespeeld bij het over het hoofd zien door verweerder van die derde stal. Evenmin valt echter uit te sluiten dat de opstelling van verweerder daaraan heeft bijgedragen, aangezien verweerder wel heeft opgemerkt dat de hoeveelheid getelde eieren in relatie tot de legcapaciteit te beperkt was, maar niet op enig moment heeft geïnformeerd naar een verklaring daarvoor, terwijl het verweerder onduidelijk was wat de oorzaak van die omstandigheid was. Het College stelt voorop dat in zijn algemeenheid de beslissing of ruiming van een stal plaatsvindt en zo ja op welke moment, een aangelegenheid is waarin verweerder grote discretionaire bevoegdheid heeft. Zowel verweerder als appellant treft naar het oordeel van het College, gelet op hetgeen dienaangaande door partijen over en weer is aangevoerd, enig verwijt treft ten aanzien van het uitstel van de ruiming van die betreffende stal. Mede gezien de discretionaire aard van de ruimingsbevoegdheid van verweerder, druist onder deze omstandigheid de vaststelling van de waarde van de leghennen uit de betreffende stal aan de hand van de gezondheidstoestand van de dieren op het moment van screening van de dieren (1 april 2003), niet zozeer in tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder van de waardevaststelling door de taxateurs had dienen af te wijken ten gunste van appellant. In zoverre is het beroep ongegrond.
Ten aanzien van hetgeen appellant naar voren heeft gebracht in verband met de waardebepaling van de leghennen voor zover samenhangend met de leeftijd van de dieren, is het College van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft behoeven te zien om op dit punt af te wijken van de waardebepaling van de hertaxateurs. Naar verweerder onbestreden stelt, hebben de taxateurs eerst bij hertaxatie de beschikking gekregen over schriftelijke stukken waaruit de werkelijke leeftijd van de leghennen bleek, zodat toen pas tot een reële waardevaststelling kon worden gekomen. Dat deze waardevaststelling lager uitviel dan de aanvankelijke waardevaststelling is een gevolg van de daadwerkelijke leeftijd van de leghennen. Deze beroepsgrond faalt derhalve eveneens.
5.4 Ten aanzien van de vaststelling door verweerder van de tegemoetkoming in de schade in verband met de vernietiging van de eieren op het bedrijf van appellant overweegt het College als volgt. Vaststaat dat in verband met de taxatie van stallen 1 en 2 op 25 maart 2003, 508.700 eieren zijn vergoed. Tevens staat vast dat de latere ontruiming van stal 3 nog eens 1.620.000 eieren aan het licht bracht. Het aantal leghennen, de bijbehorende productiecapaciteit alsmede het moment waarop de eierproductie een aanvang heeft genomen (28 februari 2003) zijn niet bestreden. Uitgaande van de eerder aangehaalde jurisprudentie en in aanmerking nemend dat nadere informatie over het verloop van de screening ontbreekt, is het College van oordeel dat in het voorliggende geval de dag van screening in redelijkheid tot de productieperiode van stal 3 gerekend kan worden. Het moment waarop de te vergoeden productie van stal 3 eindigt, ligt dan op 1 april 2003, waarmee het totaal van de te vergoeden productie van stal 3 op 906.807 eieren komt. In zoverre is de door verweerder ter zitting van het College gepresenteerde berekening juist.
Ten aanzien van de overige 713.193 eieren in de opslag bij stal 3 overweegt het College als volgt. De legcapaciteit van de hennen uit stallen 1 en 2 vanaf 28 februari 2003 tot de dag van ruiming op 25 maart 2003, bedroeg 1.214.050 eieren (25 dagen x (14.664 eieren stal 1 + 33.898 eieren stal 2)). Daarvan zijn er bij ruiming slechts 508.700 geteld. Nu vast is komen te staan dat de laatste levering heeft plaatsgevonden op 28 februari 2003 en er geen aanwijzingen zijn dat de, uitgaande van de legcapaciteit, ontbrekende 705.350 eieren op een andere wijze het bedrijf hebben verlaten, noch dat de leghennen uit stallen 1 en 2 slechts de gevonden 508.700 eieren zouden hebben geproduceerd, moet het ervoor worden gehouden dat deze eieren zich ten tijde van de ruiming van stallen 1 en 2 in de bij stal 3 behorende eieropslag bevonden. Het College acht het aannemelijk acht dat de geringe afwijking in aantal toe te schrijven is aan afgenomen productie van de leghennen uit alle stallen op de dag van de ruiming. De omstandigheid dat deze eieren (grotendeels) afkomstig zijn van de leghennen uit stallen 1 en 2 kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de wettelijke verplichting tot vergoeding van (een deel van) deze eieren, aangezien zij behoren tot de bij stal 3 aangetroffen en vernietigde producten waarvoor bij het bestreden besluit een tegemoetkoming in de schade moet worden toegekend. Dat appellant de uit stallen 1 en 2 afkomstige eieren in strijd met het vervoersverbod over de openbare weg zou hebben verplaatst naar stal 3, is, daargelaten welke consequentie daaraan verbonden zou moeten worden, niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de wijze van vaststelling van de waarde van de eieren door de taxateurs in de hertaxatie, niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Gwd en berust op een onjuiste vaststelling van feiten, welke gebreken door de alternatieve onderbouwingen die verweerder in het bestreden besluit en ter zitting van het College heeft gepresenteerd, niet worden weggenomen.
Het College is dan ook, gelet op de grote discrepantie in vastgestelde aantallen eieren, van oordeel dat de waardevaststelling van de eieren zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan leggen. In zoverre is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal derhalve vernietigd dienen te worden.
Met het oog op de opnieuw door verweerder vast te stellen vergoeding van de eieren, overweegt het College voorts als volgt. Als uitgangspunt voor de vergoeding van de eieren heeft verweerder gehanteerd dat de tot de taxatiedag geproduceerde eieren voor vergoeding in aanmerking komen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de Gwd aangezien pas op het moment van taxatie vaststond dat de eieren vernietigd zouden worden. Hiervan uitgaande, dient van de in stal 3 aangetroffen eieren een aantal van 906.807 eieren vergoed te worden als afkomstig van de hennen van stal 3 en een aantal van 705.350 eieren als afkomstig van stallen 1 en 2. De dan nog resterende 7843 eieren (1.620.000 gevonden eieren minus 1.612.157 vergoede eieren) dienen beschouwd te worden als nagelegde eieren die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij het bepalen van de totale omvang van de vergoedingsplicht, dient verweerder, naast de wettelijke uitgangspunten voor waardebepaling, het door appellant aangevoerde met betrekking tot de marktprijs voor eieren ouder dan drie weken te betrekken, waarbij er vanuit gegaan moet worden dat de eieren die zijn toegerekend aan de hennen van stallen 1 en 2, zijn geproduceerd in de periode 28 februari 2003 – 25 maart 2003, dat in die periode de gebruikelijke legcapaciteit werd behaald en dat reeds 508.700 eieren uit de betreffende stallen zijn vergoed tegen de marktwaarde van verse eieren.
5.5 Ten aanzien van de door verweerder toegekende rentevergoeding overweegt het College in het door appellante gestelde geen aanleiding te zien de door verweerder vastgestelde periode waarover de rentevergoeding wordt toegekend, te verlengen. Verweerder heeft naar het oordeel van het College terecht het begin van die periode gesteld op de datum van het nemen van het primaire besluit, aangezien voor dat moment niet vaststond welk bedrag verweerder aan appellante verschuldigd was. Als uitgangspunt voor de rentevergoeding heeft derhalve te gelden dat verweerder deze verschuldigd is vanaf het moment van het primaire besluit.
Het College gaat er vanuit dat verweerder in de naar aanleiding van deze uitspraak nieuw te nemen beslissing op bezwaar hetzelfde uitgangspunt zal hanteren ten aanzien van het alsnog toe te kennen deel van de tegemoetkoming en dat, in overeenstemming met het in het bestreden besluit bepaalde, het eindpunt van de periode van rentevergoeding zal worden bepaald op het moment van de betaling.
5.6 Gelet op het voorgaande zal het College het beroep gegrond verklaren voor zover het betreft de aan appellant toegekende tegemoetkoming ter zake van de vernietigde eieren. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd en verweerder zal ter zake van de aan appellant toegekende tegemoetkoming in de waarde van de vernietigde eieren worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Voor het overige zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5.7 Het College acht het termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift alsmede voor het verschijnen ter zitting van het College elk 1 punt ad
€ 322,- met een wegingsfactor van 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de aan appellant toegekende tegemoetkoming ter zake van de
vernietigde eieren en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar inzake de toegekende
tegemoetkoming voor de vernietigde eieren te beslissen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro)
onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- (zegge:
honderddrieenveertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2008.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining