5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder terecht heeft vastgehouden aan het uitgangspunt dat per leghen € 3,06 dient te worden vergoed alsmede dat in verband met de vernietiging van eieren uit stal 3, het aantal te vergoeden eieren en de toegekende rentevergoeding moet worden bepaald als hij heeft gedaan.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Zoals eerder door het College overwogen dient verweerder bij de bepaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd uit te gaan van de waardevaststelling door deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Dat kan het geval zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan verdere besluiten waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen (uitspraak van het College van 20 september 2005, AWB 04/720, www.rechtspraak.nl, LJN AU3647). Voorts zal voor verweerder aanleiding kunnen bestaan van de waardevaststelling door de deskundigen af te wijken, indien deze waardevaststelling klaarblijkelijk in strijd met enig wettelijk voorschrift tot stand is gekomen, dan wel aan die vaststelling klaarblijkelijk een onjuiste voorstelling van de feiten ten grondslag heeft gelegen (uitspraak van het College van 11 maart 2008, AWB 07/538, www.rechtspraak.nl, LJN BC6530).
Het College acht het voorts redelijk dat de deskundigen de waarde die de hoogte van de tegemoetkoming voor gedode dieren dan wel vernietigde eieren bepaalt, vaststellen op basis van het moment dat de uitvoering van de maatregelen als bedoeld in artikel 86, eerste lid, juncto artikel 22, eerste lid, onder f en g, Gwd vaststaat. Dit, omdat de dieren vanaf dat moment geen handelswaarde meer hebben (zie onder meer de uitspraken van het College van 6 februari 2008, AWB 07/267, www.rechtspraak.nl, LJN BC4742, 9 augustus 2005, AWB 04/870, www.rechtspraak.nl, LJN AU1630 en 6 september 2005, AWB 04/705, www.rechtspraak.nl, LJN AU2815) en omdat eieren in beginsel onmiddellijk na waardebepaling worden vernietigd en voor eventueel tijdsverloop tussen waardevastelling en vernietiging een dagvergoeding wordt gegeven (zie uitspraken van het College van 20 april 2006, AWB04/1137, www.rechtspraak.nl, LJN AW5769, 30 juni 2005, AWB 04/257, www.rechtspraak.nl, LJN AT9310 en uitspraak van 20 april 2006 voornoemd).
5.3 Ten aanzien van de waarde van de leghennen overweegt het College dat niet valt uit te sluiten dat de passieve opstelling van appellant in combinatie met de ligging van de derde stal een rol heeft gespeeld bij het over het hoofd zien door verweerder van die derde stal. Evenmin valt echter uit te sluiten dat de opstelling van verweerder daaraan heeft bijgedragen, aangezien verweerder wel heeft opgemerkt dat de hoeveelheid getelde eieren in relatie tot de legcapaciteit te beperkt was, maar niet op enig moment heeft geïnformeerd naar een verklaring daarvoor, terwijl het verweerder onduidelijk was wat de oorzaak van die omstandigheid was. Het College stelt voorop dat in zijn algemeenheid de beslissing of ruiming van een stal plaatsvindt en zo ja op welke moment, een aangelegenheid is waarin verweerder grote discretionaire bevoegdheid heeft. Zowel verweerder als appellant treft naar het oordeel van het College, gelet op hetgeen dienaangaande door partijen over en weer is aangevoerd, enig verwijt treft ten aanzien van het uitstel van de ruiming van die betreffende stal. Mede gezien de discretionaire aard van de ruimingsbevoegdheid van verweerder, druist onder deze omstandigheid de vaststelling van de waarde van de leghennen uit de betreffende stal aan de hand van de gezondheidstoestand van de dieren op het moment van screening van de dieren (1 april 2003), niet zozeer in tegen hetgeen redelijk en billijk is dat verweerder van de waardevaststelling door de taxateurs had dienen af te wijken ten gunste van appellant. In zoverre is het beroep ongegrond.
Ten aanzien van hetgeen appellant naar voren heeft gebracht in verband met de waardebepaling van de leghennen voor zover samenhangend met de leeftijd van de dieren, is het College van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft behoeven te zien om op dit punt af te wijken van de waardebepaling van de hertaxateurs. Naar verweerder onbestreden stelt, hebben de taxateurs eerst bij hertaxatie de beschikking gekregen over schriftelijke stukken waaruit de werkelijke leeftijd van de leghennen bleek, zodat toen pas tot een reële waardevaststelling kon worden gekomen. Dat deze waardevaststelling lager uitviel dan de aanvankelijke waardevaststelling is een gevolg van de daadwerkelijke leeftijd van de leghennen. Deze beroepsgrond faalt derhalve eveneens.
5.4 Ten aanzien van de vaststelling door verweerder van de tegemoetkoming in de schade in verband met de vernietiging van de eieren op het bedrijf van appellant overweegt het College als volgt. Vaststaat dat in verband met de taxatie van stallen 1 en 2 op 25 maart 2003, 508.700 eieren zijn vergoed. Tevens staat vast dat de latere ontruiming van stal 3 nog eens 1.620.000 eieren aan het licht bracht. Het aantal leghennen, de bijbehorende productiecapaciteit alsmede het moment waarop de eierproductie een aanvang heeft genomen (28 februari 2003) zijn niet bestreden. Uitgaande van de eerder aangehaalde jurisprudentie en in aanmerking nemend dat nadere informatie over het verloop van de screening ontbreekt, is het College van oordeel dat in het voorliggende geval de dag van screening in redelijkheid tot de productieperiode van stal 3 gerekend kan worden. Het moment waarop de te vergoeden productie van stal 3 eindigt, ligt dan op 1 april 2003, waarmee het totaal van de te vergoeden productie van stal 3 op 906.807 eieren komt. In zoverre is de door verweerder ter zitting van het College gepresenteerde berekening juist.
Ten aanzien van de overige 713.193 eieren in de opslag bij stal 3 overweegt het College als volgt. De legcapaciteit van de hennen uit stallen 1 en 2 vanaf 28 februari 2003 tot de dag van ruiming op 25 maart 2003, bedroeg 1.214.050 eieren (25 dagen x (14.664 eieren stal 1 + 33.898 eieren stal 2)). Daarvan zijn er bij ruiming slechts 508.700 geteld. Nu vast is komen te staan dat de laatste levering heeft plaatsgevonden op 28 februari 2003 en er geen aanwijzingen zijn dat de, uitgaande van de legcapaciteit, ontbrekende 705.350 eieren op een andere wijze het bedrijf hebben verlaten, noch dat de leghennen uit stallen 1 en 2 slechts de gevonden 508.700 eieren zouden hebben geproduceerd, moet het ervoor worden gehouden dat deze eieren zich ten tijde van de ruiming van stallen 1 en 2 in de bij stal 3 behorende eieropslag bevonden. Het College acht het aannemelijk acht dat de geringe afwijking in aantal toe te schrijven is aan afgenomen productie van de leghennen uit alle stallen op de dag van de ruiming. De omstandigheid dat deze eieren (grotendeels) afkomstig zijn van de leghennen uit stallen 1 en 2 kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de wettelijke verplichting tot vergoeding van (een deel van) deze eieren, aangezien zij behoren tot de bij stal 3 aangetroffen en vernietigde producten waarvoor bij het bestreden besluit een tegemoetkoming in de schade moet worden toegekend. Dat appellant de uit stallen 1 en 2 afkomstige eieren in strijd met het vervoersverbod over de openbare weg zou hebben verplaatst naar stal 3, is, daargelaten welke consequentie daaraan verbonden zou moeten worden, niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de wijze van vaststelling van de waarde van de eieren door de taxateurs in de hertaxatie, niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van de Gwd en berust op een onjuiste vaststelling van feiten, welke gebreken door de alternatieve onderbouwingen die verweerder in het bestreden besluit en ter zitting van het College heeft gepresenteerd, niet worden weggenomen.
Het College is dan ook, gelet op de grote discrepantie in vastgestelde aantallen eieren, van oordeel dat de waardevaststelling van de eieren zozeer indruist tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder deze in redelijkheid niet aan het bestreden besluit ten grondslag kan leggen. In zoverre is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal derhalve vernietigd dienen te worden.
Met het oog op de opnieuw door verweerder vast te stellen vergoeding van de eieren, overweegt het College voorts als volgt. Als uitgangspunt voor de vergoeding van de eieren heeft verweerder gehanteerd dat de tot de taxatiedag geproduceerde eieren voor vergoeding in aanmerking komen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de Gwd aangezien pas op het moment van taxatie vaststond dat de eieren vernietigd zouden worden. Hiervan uitgaande, dient van de in stal 3 aangetroffen eieren een aantal van 906.807 eieren vergoed te worden als afkomstig van de hennen van stal 3 en een aantal van 705.350 eieren als afkomstig van stallen 1 en 2. De dan nog resterende 7843 eieren (1.620.000 gevonden eieren minus 1.612.157 vergoede eieren) dienen beschouwd te worden als nagelegde eieren die niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij het bepalen van de totale omvang van de vergoedingsplicht, dient verweerder, naast de wettelijke uitgangspunten voor waardebepaling, het door appellant aangevoerde met betrekking tot de marktprijs voor eieren ouder dan drie weken te betrekken, waarbij er vanuit gegaan moet worden dat de eieren die zijn toegerekend aan de hennen van stallen 1 en 2, zijn geproduceerd in de periode 28 februari 2003 – 25 maart 2003, dat in die periode de gebruikelijke legcapaciteit werd behaald en dat reeds 508.700 eieren uit de betreffende stallen zijn vergoed tegen de marktwaarde van verse eieren.
5.5 Ten aanzien van de door verweerder toegekende rentevergoeding overweegt het College in het door appellante gestelde geen aanleiding te zien de door verweerder vastgestelde periode waarover de rentevergoeding wordt toegekend, te verlengen. Verweerder heeft naar het oordeel van het College terecht het begin van die periode gesteld op de datum van het nemen van het primaire besluit, aangezien voor dat moment niet vaststond welk bedrag verweerder aan appellante verschuldigd was. Als uitgangspunt voor de rentevergoeding heeft derhalve te gelden dat verweerder deze verschuldigd is vanaf het moment van het primaire besluit.
Het College gaat er vanuit dat verweerder in de naar aanleiding van deze uitspraak nieuw te nemen beslissing op bezwaar hetzelfde uitgangspunt zal hanteren ten aanzien van het alsnog toe te kennen deel van de tegemoetkoming en dat, in overeenstemming met het in het bestreden besluit bepaalde, het eindpunt van de periode van rentevergoeding zal worden bepaald op het moment van de betaling.
5.6 Gelet op het voorgaande zal het College het beroep gegrond verklaren voor zover het betreft de aan appellant toegekende tegemoetkoming ter zake van de vernietigde eieren. Het bestreden besluit zal in zoverre worden vernietigd en verweerder zal ter zake van de aan appellant toegekende tegemoetkoming in de waarde van de vernietigde eieren worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Voor het overige zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5.7 Het College acht het termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (voor het indienen van het beroepschrift alsmede voor het verschijnen ter zitting van het College elk 1 punt ad
€ 322,- met een wegingsfactor van 1).