2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert in meerdere (neven)vestigingen het bakkersbedrijf.
- Blijkens proces-verbaal van 29 maart 2006 heeft op 17 januari 2006 inspectie van appellantes vestiging “ A “ aan de C te D, plaatsgevonden door een controleambtenaar, waarbij deze van de in voorraad zijnde slagroom- moorkoppen een monster heeft genomen. Dit monster is voor onderzoek overgedragen aan het laboratorium van de VWA, Zuidwest. Blijkens de deskundigenverklaring van 23 maart 2006, die met betrekking tot dit monster is opgemaakt, bedroeg het gehalte aan quaternaire ammoniumverbindingen (hierna QAV) welke voorkomen in ontsmettingsmiddelen, uitgedrukt in cetyltrimethyl-ammoniumchloride (hierna: quats) 3,12 mg/kg, terwijl dit ingevolge de Beschikking Residuen van bestrijdingsmiddelen maximaal 0,50 mg/kg mag zijn.
- In het verhoor van 7 maart 2006, waarvan de controleambtenaar op 29 maart 2006 proces-verbaal heeft opgemaakt, heeft de directeur van appellante het volgende verklaard: “Ik weet niet hoe dit heeft kunnen gebeuren. Wij werken voedselveilig en volgens de laatste normen. Ik laat het verder uitzoeken.”
- Bij besluit van 19 mei 2006 heeft de minister appellante een boete opgelegd van € 900,- wegens overtreding van artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen, in verbinding met artikel 14 van Verordening (EG) nr.178/2002. Bij de boeteoplegging is rekening gehouden met het feit dat de onderneming op de dag van de overtreding 110 werknemers telde.
- Appellante heeft tegen het boetebesluit bezwaar gemaakt.
- Nadat appellante op 27 september 2006 gehoord was door de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, heeft de minister bij besluit van 9 november 2006, overeenkomstig het door de commissie uitgebrachte advies van 1 november 2006, het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
- Tegen de beslissing op bezwaar heeft appellante bij brief van 20 december 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam. Daarbij heeft zij een groot aantal stukken overgelegd (11 producties), alle betrekking hebbend op onderzoek dat door de Nederlandse Brood- en banketbakkers ondernemers vereniging (NBOV) in samenwerking met het Nederlands Bakkerij Centrum (NBC) in de loop van 2006 is gestart naar de effectiviteit van reinigings- en desinfectiemethoden in slagroomapparaten, in relatie tot de geconstateerde problemen met het overschrijden van het quatsgehalte.
- In een zich bij genoemde producties bevindende notitie van 17 november 2006 van P. Houtsma, wordt aangegeven dat een onderzoek daarnaar niet eenvoudig is, dat hulp van leveranciers van apparatuur en reinigingsmiddelen noodzakelijk is en dat er hoge kosten aan verbonden zijn. Gewezen wordt op het grote aantal parameters, in verband met verschillen in - onder meer - typen slagroom, typen slagroomapparaten (ook qua ouderdom, materiaal en onderhoud), in soort QAV-verbindingen die voor desinfectie worden toegestaan, in effectiviteit afdoding micro-organismen, in concentratie van middel, in werkzaamheid gerelateerd aan vervuilingsgraad, in reinigingsinstructies enz. enz., terwijl voorts informatie van voor -en nadelen van alternatieve desinfecteermiddelen ontbreekt.
- In het verslag van 15 januari 2007, eveneens deel uitmakend van de door appellante bijgevoegde producties, van het door de branche gestarte overleg tussen een groot aantal betrokken partijen, waarbij ook een vertegenwoordiger van de VWA aanwezig was, is onder meer vastgesteld dat er verschillende procedures in omloop zijn voor de reiniging en desinfectie van machines, dat dit onduidelijkheid geeft bij de bakkers, die dikwijls nog met oude voorschriften werken terwijl er al nieuwe zijn. Voorts dat van de toegelaten middelen voor gebruikers zonder specifieke kennis van de middelen niet duidelijk is welke middelen wel en welke niet geschikt zijn voor het reinigen en desinfecteren van slagroommachines. Volgens de vertegenwoordigers van de leveranciers van reinigings -en desinfecteermiddelen zou, aldus dit verslag, goed naspoelen bij gebruik van middelen op basis van QAV voldoende moeten zijn, maar volgen niet alle bakkers de procedure altijd even goed op. Van de kant van de bakkerijvertegenwoordigers is onder meer opgemerkt dat de problemen zeer uiteenlopend zijn, onder meer omdat de effecten op kunststof -en RVS-onderdelen kunnen verschillen en vooral in kunststofonderdelen haarscheurtjes kunnen voorkomen. In het verslag van het overleg van 1 juni 2007 is onder meer opgetekend dat veel ondernemers pas een probleem ervaren wanneer men wordt geconfronteerd met een boetebeschikking en wanneer men een boete heeft gekregen 75% van de ondernemers niet weet of de door hen naar aanleiding daarvan genomen maatregelen het probleem hebben opgelost.
- Door de minister is bij het verweer in beroep als bijlage meegestuurd een stuk van het NBC van 10 november 2005, met de titel ”Onderzoek naar resten van desinfectiemiddelen in slagroom”, alsmede een rapport van de VWA van maart 2005, met de titel “Residuen van P-TSA en quaternaire ammoniumverbindingen in levensmiddelen in de periode 2003/2004. In laatstgenoemd rapport is vermeld dat in 2003 en 2004 door VWA 7851 monsters genomen zijn voor onderzoek op quats en dat in ruim 30 % daarvan quats werd aangetoond, terwijl in ruim 8 % van de monsters de norm van 0,5 mg/kg werd overschreden, waarbij overschrijdingen van meer dan 10 x de norm werden gevonden in garnalen (10,2%), geslagen room (4,8%) en ijs (0,3%). Volgens het rapport moeten de verschillen in overschrijding worden verklaard door onvoldoende reiniging (naspoelen) na het desinfecteren met quats.
- De rechtbank heeft op het door appellante ingestelde beroep bij uitspraak van 25 juli 2007 beslist.