5. De beoordeling van het geschil
5.1 In de beschikking van het College van 4 juni 2008 (AWB 05/326 e.a., www.rechtspraak.nl, LJN: BD4081) is de terugwerkende kracht van artikel 128a van de Wbo beoordeeld. In het licht van de vraag of toepassing van dit artikel verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, is beoordeeld of zich strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM voordoet. Het College is in die beschikking tot de conclusie gekomen dat inhoud en wijze van totstandkoming van de Wet niet zodanig zijn dat, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol, in het algemeen van toepassing daarvan zou moeten worden afgezien. De onderhavige zaak onderscheidt zich in juridisch relevant opzicht niet van de situatie zoals die is beoordeeld in de vorengenoemde beschikking. Er bestaat dan ook geen aanleiding om hier ten aanzien van de terugwerkende kracht van artikel 128a Wbo anders te oordelen dan in genoemde beschikking. Dat betekent dat de grief van appellant ter zake van de toepassing van artikel 128a Wbo faalt.
5.2 De grief dat het bestreden besluit geen stand kan houden omdat onduidelijk is op welke verordening de aan appellant opgelegde naheffing is gebaseerd en waaruit het opgelegde tarief exact is opgebouwd, faalt. Weliswaar is in de factuur, waartegen het bezwaarschrift zich richt, niet vermeld op welke heffingsverordeningen de naheffing is gebaseerd, maar dit gebrek is in het bestreden besluit hersteld. De omstandigheid dat het heffingsbedrag niet is uitgesplitst voor de toepasselijke drie heffingsverordeningen, betekent evenmin dat het bestreden besluit niet in rechte kan standhouden. De afzonderlijke bedragen zijn eenvoudig te berekenen aan de hand van het aantal schapen en de in de verordeningen genoemde heffingsbedragen.
5.3 Het College begrijpt hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de verkoop aan de buitenlandse koper aldus dat het opleggen van de onderhavige heffingen volgens appellant in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat de buitenlandse koper ongelijk wordt behandeld, waarbij de ongelijkheid zou zijn gelegen in het feit dat de buitenlandse koper in het geval de dieren Nederland niet hebben verlaten, in vergelijking met een Nederlandse koper een hogere prijs heeft moeten betalen voor deze dieren. Dit terwijl hun situatie als de dieren Nederland niet hebben verlaten volgens appellant vergelijkbaar is.
In de onderhavige heffingsverordeningen is bepaald dat degene die de dieren uitvoert dan wel slacht of doet slachten een heffing verschuldigd is aan verweerder. Van uitvoer is (onder meer) sprake als de dieren worden afgeleverd aan een (rechts)persoon wiens bedrijf niet in Nederland is gevestigd, ongeacht of de ontvangst van de dieren door deze (rechts)persoon in Nederland plaatsvindt. De strekking van deze bepaling is dat de aflevering aan een in het buitenland gevestigde (rechts)persoon het voor tegenbewijs vatbare vermoeden oplevert dat de dieren na de aflevering Nederland verlaten. Uitgaande van dit rechtsvermoeden kan bedoelde aflevering dan ook worden aangemerkt als uitvoer en daarmee dienen als grondslag voor het opleggen van de heffing. In dit verband is het aan appellant om een begin van bewijs te leveren dat de door hem aan de buitenlandse koper verkochte dieren Nederland niet hebben verlaten. Zulk een begin van bewijs heeft appellant niet geleverd. De enkele stelling dat appellant er mee bekend is dat D ook wel eens zijn schapen aan Nederlandse collega’s verkoopt, of de schapen in Nederland laat slachten, is daarvoor onvoldoende. Dat het voor appellant onmogelijk is een begin van bewijs te leveren voor zijn stelling dat de dieren Nederland niet hebben verlaten, is het College niet gebleken.
Nu het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel berust op de stelling dat de dieren Nederland niet hebben verlaten, kan, gelet op het vorenstaande, ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
5.4 De stelling dat de onderhavige heffingsverordeningen een gezonde mededinging in de weg staan en derhalve strijdig zijn met het in artikel 93, vijfde lid, van de Wbo, bepaalde slaagt evenmin. Ingevolge artikel 93, vijfde lid, van de Wbo mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Hoewel de onderhavige heffingsverordeningen, zoals elke heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie van de concurrentie niet gebleken en kan het beroep op voornoemde bepaling dan ook niet tot onverbindendheid van de heffingsverordeningen leiden.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.