4. De beoordeling
4.1 In aanvulling op en mede ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht vastgestelde feiten wijst het College op de volgende vaststaande feiten.
In de periode augustus tot en met december 2000 heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte. In 2003 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar deze gedragingen van betrokkene. Op 15 september 2003 heeft betrokkene door middel een daartoe bestemd inschrijvingsformulier een aanvraag ingediend om te worden ingeschreven in het accountantsregister als bedoeld in artikel 55 Wet RA. Op 4 december 2003 is betrokkene ter zake van evenbedoelde gedragingen gedagvaard. Op 11 december 2003 is betrokkene als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister. Vervolgens is betrokkene bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 8 februari 2005, gewezen in het hoger beroep ingesteld door betrokkene tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen van 24 juni 2004, ter zake van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een geldboete van
NAF 15.000,--. Ter zitting van het College is namens betrokkene verklaard dat het terzake door hem ingestelde cassatie beroep is verworpen.
4.2 De raad van tucht heeft de klacht in de bestreden tuchtbeslissing onder rubriek 3. Klacht als volgt samengevat: “betrokkene heeft de eer van de stand van de registeraccountants ernstig geschaad door zich schuldig te maken aan valsheid in geschrifte en medeplichtigheid daaraan en door een strafrechtelijke veroordeling over zich af te roepen”. Ter zitting van het College is namens appellant verklaard dat betrokkene niet het verwijt is gemaakt dat hij het formulier niet juist dan wel niet volledig zou hebben ingevuld, maar dat het appellant gaat om de gedragingen ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld en de veroordeling als zodanig. Het gaat dus om gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de inschrijving van betrokkene in het accountantsregister.
4.3 Het College stelt voorop dat inschrijving in het in artikel 55, eerste lid, Wet RA bedoelde register met zich brengt dat de registeraccountant is onderworpen aan de voor registeraccountants geldende wet- en regelgeving, waaronder tuchtrechtspraak. Tuchtrechtspraak heeft ingevolge het in titel II opgenomen artikel 33, eerste lid, Wet RA, ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Uitgangspunt is derhalve dat een registeraccountant alleen voor wat betreft handelingen en gedragingen die hij heeft verricht tijdens zijn inschrijving in het accountantsregister is onderworpen aan het oordeel van de tuchtrechter.
Het in titel II opgenomen artikel 33, vierde lid, Wet RA maakt weliswaar een uitzondering op dit uitgangspunt, maar uitsluitend in het geval een registeraccountant, na doorhaling van diens inschrijving, wederom wordt ingeschreven in het register. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Voor analoge toepassing van deze bepaling, zoals door appellant bepleit, waarbij het tuchtrechtelijke toezicht ook betreft handelen of nalaten in de periode voorafgaand aan de eerste inschrijving in het register, ziet het College in de onderhavige situatie, gelet op het legaliteitsbeginsel, geen ruimte.
Voorts deelt het College niet de opvatting van appellant dat hij de inschrijving van betrokkene niet heeft kunnen toetsen aan de weigeringsgrond van artikel 59, eerste lid onder e, Wet RA. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat appellant in het kader van de beoordeling van een aanvraag tot inschrijving acht slaat op een jegens betrokkene gerezen verdenking van een strafbaar feit gepleegd voorafgaand aan de beslissing tot inschrijving. De onderhavige aanvraag van betrokkene vormt hierop geen uitzondering. Hieraan doet niet af dat appellant niet door betrokkene is geïnformeerd dat onderzoek werd verricht naar een jegens hem gerezen verdenking. Betrokkene heeft immers in het kader van zijn aanvraag het inschrijvingsformulier volledig ingevuld en bij appellant – samen – met de vereiste documenten ingediend. Dat appellant desondanks ten tijde van de inschrijving niet bekend was met het strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene is gelegen in het feit dat op het inschrijvingsformulier geen vraag van die strekking is opgenomen en komt om die reden ook niet voor rekening van betrokkene. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van evenbedoeld uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is naar het oordeel van het College niet gebleken.
De raad van tucht heeft de klacht dus terecht ongegrond verklaard.
4.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA.