ECLI:NL:CBB:2008:BG4025

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/584
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens valsheid in geschrifte en medeplichtigheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 november 2008 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen een registeraccountant, die beschuldigd werd van valsheid in geschrifte en medeplichtigheid aan deze misdrijven. De klacht was ingediend door het bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants, naar aanleiding van een beslissing van de raad van tucht in Den Haag, die op 11 juni 2007 was genomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Blaisse, stelde dat de betrokkene, die zich schuldig had gemaakt aan misdrijven vóór zijn inschrijving in het register, niet had voldaan aan de vereisten voor inschrijving en dat dit niet voldoende was getoetst door de raad van tucht.

De procedure begon met een klacht die op 23 december 2005 was ingediend tegen de betrokkene, die op dat moment nog niet ingeschreven was. De raad van tucht verklaarde de klacht ongegrond, wat leidde tot het beroep bij het College. Tijdens de zitting op 26 augustus 2008 werden zowel de appellant als de betrokkene vertegenwoordigd door hun advocaten. De appellant voerde aan dat de betrokkene had moeten melden dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem liep, wat van belang was voor de inschrijving.

Het College oordeelde dat de raad van tucht terecht de klacht ongegrond had verklaard. Het College benadrukte dat de inschrijving in het register met zich meebrengt dat de registeraccountant onderworpen is aan de geldende wet- en regelgeving, maar dat de tuchtrechtelijke toetsing alleen geldt voor gedragingen die tijdens de inschrijving hebben plaatsgevonden. De appellant had geen recht op analoge toepassing van de wet, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Het College verwierp het beroep van de appellant, waarmee de beslissing van de raad van tucht in stand bleef.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/584 4 november 2008
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
Bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants, te Amsterdam, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te ’s-Gravenhage (hierna: raad van tucht), gewezen op 11 juni 2007, met kenmerk 1181/05.54
gemachtigde: mr. H.J. Blaisse, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief van 12 juni 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een door appellant op 23 december 2005 ingediende klacht tegen A RA, kantoorhoudende te B (hierna: betrokkene).
Bij brief van 7 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 8 augustus 2008, heeft appellant tegen die beslissing beroep ingesteld bij het College.
De raad van tucht heeft bij brief van 2 oktober 2007 stukken als bedoeld in het in titel II geplaatste artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 18 oktober 2007 heeft betrokkene gereageerd op het beroepschrift.
Op 26 augustus 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar zijn verschenen namens appellant mr. J.K. Drewes, werkzaam bij appellant, en mr. H.J. Blaisse en namens betrokkene mr. N.K. Valk en mr. J.F.H.N. Haex, advocaten te Amsterdam.
2. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing.
3. Het beroep van appellant
Appellant heeft tegen de bestreden tuchtbeslissing het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.
De onderhavige casus wordt hierdoor gekenmerkt dat betrokkene misdrijven – (medeplichtigheid aan) valsheid in
geschrifte – heeft gepleegd vóór zijn inschrijving in het register, terwijl de behandeling van de strafzaak en de strafrechtelijke veroordeling daarna plaatsvonden. Hierdoor heeft appellant de inschrijving van betrokkene niet kunnen toetsen aan de weigeringsgrond ex artikel 59, eerste lid onder e, Wet RA, omdat de strafrechtelijke veroordeling op dat moment nog niet was uitgesproken en appellant niet bekend was met het strafrechtelijk onderzoek. Het is maatschappelijk onaanvaardbaar en het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat betrokkene zich terzake van de door hem gepleegde misdrijven vervolgens ook zou kunnen onttrekken aan tuchtrechtelijke toetsing. Appellant is van oordeel dat in een geval als het onderhavige sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de door betrokkene gepleegde misdrijven ter beoordeling van de tuchtrechter staan. Ten onrechte is de raad van tucht hieraan voorbij gegaan.
Appellant doet voor zover nodig een beroep op analoge toepassing van artikel 33, vierde lid, Wet RA. Ten onrechte is de raad van tucht hieraan voorbij gegaan.
Ten onrechte overweegt de raad van tucht dat betrokkene in het kader van de inschrijvingsaanvraag appellant niet uit eigen beweging hoefde in te lichten over het tegen hem lopende strafrechtelijk onderzoek. Appellant is van mening dat van een aspirant registeraccountant gezien de maatschappelijke functie die hij, eenmaal ingeschreven, gaat bekleden, een actieve, open en oprechte communicatie verlangd mag worden. Betrokkene behoorde melding te maken van het lopende strafrechtelijk onderzoek waarvan hij op zijn klompen kon aanvoelen dat dat van belang was voor de beoordeling van het inschrijvingsverzoek. De omstandigheid dat in het vragenformulier hiernaar niet specifiek gevraagd is, doet hieraan niet af.
De overweging van de raad van tucht dat betrokkene in het ongewisse was of tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld tot na zijn inschrijving in het accountantsregister is feitelijk niet juist. De dagvaarding in de strafzaak is op 4 december 2003 aan betrokkene betekend. Op dat moment was hij niet ingeschreven in het accountantsregister. Dat vond daarna, op 11 december 2003 plaats. Betrokkene had appellant in elk geval op 4 december 2003 behoren in te lichten over het tegen hem lopende strafrechtelijke onderzoek terzake waaraan hij inmiddels was gedagvaard.
Als appellant met de dagvaarding bekend zou zijn geweest, dan zou hij de behandeling van de aanvraag hebben kunnen aanhouden in afwachting van de uitkomst van de strafrechtelijke procedures. Het ligt in de lijn der verwachting dat appellant vervolgens de aanvraag zou hebben afgewezen. Het valt de maatschappij immers niet uit te leggen dat een persoon die tot tweemaal toe voor een misdrijf van vermogensrechtelijke aard is veroordeeld in het register wordt opgenomen waardoor hij vervolgens in staat wordt gesteld werkzaamheden te verrichten waaraan het publiek vertrouwen ontleent.
4. De beoordeling
4.1 In aanvulling op en mede ter verduidelijking van de reeds door de raad van tucht vastgestelde feiten wijst het College op de volgende vaststaande feiten.
In de periode augustus tot en met december 2000 heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte. In 2003 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar deze gedragingen van betrokkene. Op 15 september 2003 heeft betrokkene door middel een daartoe bestemd inschrijvingsformulier een aanvraag ingediend om te worden ingeschreven in het accountantsregister als bedoeld in artikel 55 Wet RA. Op 4 december 2003 is betrokkene ter zake van evenbedoelde gedragingen gedagvaard. Op 11 december 2003 is betrokkene als registeraccountant ingeschreven in het accountantsregister. Vervolgens is betrokkene bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 8 februari 2005, gewezen in het hoger beroep ingesteld door betrokkene tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen van 24 juni 2004, ter zake van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en een geldboete van
NAF 15.000,--. Ter zitting van het College is namens betrokkene verklaard dat het terzake door hem ingestelde cassatie beroep is verworpen.
4.2 De raad van tucht heeft de klacht in de bestreden tuchtbeslissing onder rubriek 3. Klacht als volgt samengevat: “betrokkene heeft de eer van de stand van de registeraccountants ernstig geschaad door zich schuldig te maken aan valsheid in geschrifte en medeplichtigheid daaraan en door een strafrechtelijke veroordeling over zich af te roepen”. Ter zitting van het College is namens appellant verklaard dat betrokkene niet het verwijt is gemaakt dat hij het formulier niet juist dan wel niet volledig zou hebben ingevuld, maar dat het appellant gaat om de gedragingen ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld en de veroordeling als zodanig. Het gaat dus om gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór de inschrijving van betrokkene in het accountantsregister.
4.3 Het College stelt voorop dat inschrijving in het in artikel 55, eerste lid, Wet RA bedoelde register met zich brengt dat de registeraccountant is onderworpen aan de voor registeraccountants geldende wet- en regelgeving, waaronder tuchtrechtspraak. Tuchtrechtspraak heeft ingevolge het in titel II opgenomen artikel 33, eerste lid, Wet RA, ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Uitgangspunt is derhalve dat een registeraccountant alleen voor wat betreft handelingen en gedragingen die hij heeft verricht tijdens zijn inschrijving in het accountantsregister is onderworpen aan het oordeel van de tuchtrechter.
Het in titel II opgenomen artikel 33, vierde lid, Wet RA maakt weliswaar een uitzondering op dit uitgangspunt, maar uitsluitend in het geval een registeraccountant, na doorhaling van diens inschrijving, wederom wordt ingeschreven in het register. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. Voor analoge toepassing van deze bepaling, zoals door appellant bepleit, waarbij het tuchtrechtelijke toezicht ook betreft handelen of nalaten in de periode voorafgaand aan de eerste inschrijving in het register, ziet het College in de onderhavige situatie, gelet op het legaliteitsbeginsel, geen ruimte.
Voorts deelt het College niet de opvatting van appellant dat hij de inschrijving van betrokkene niet heeft kunnen toetsen aan de weigeringsgrond van artikel 59, eerste lid onder e, Wet RA. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat appellant in het kader van de beoordeling van een aanvraag tot inschrijving acht slaat op een jegens betrokkene gerezen verdenking van een strafbaar feit gepleegd voorafgaand aan de beslissing tot inschrijving. De onderhavige aanvraag van betrokkene vormt hierop geen uitzondering. Hieraan doet niet af dat appellant niet door betrokkene is geïnformeerd dat onderzoek werd verricht naar een jegens hem gerezen verdenking. Betrokkene heeft immers in het kader van zijn aanvraag het inschrijvingsformulier volledig ingevuld en bij appellant – samen – met de vereiste documenten ingediend. Dat appellant desondanks ten tijde van de inschrijving niet bekend was met het strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene is gelegen in het feit dat op het inschrijvingsformulier geen vraag van die strekking is opgenomen en komt om die reden ook niet voor rekening van betrokkene. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van evenbedoeld uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is naar het oordeel van het College niet gebleken.
De raad van tucht heeft de klacht dus terecht ongegrond verklaard.
4.8 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. R.J.G.M. Widdershoven in tegenwoordigheid van mr. A. Venekamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2008.
w.g. M.A. Fierstra w.g. A. Venekamp