4. De beoordeling van het geschil
4.1 Voor zover het beroep zich richt tegen de brief van verweerder van 22 augustus 2007 overweegt het College als volgt.
Naar het oordeel van het College is het verzoek van appellante van 5 april 2007 om de kosten van de toetsing van 19 september 2005, neergelegd in de door appellante voldane factuur van 23 november 2005, te restitueren blijkens hetgeen daaromtrent in het verweerschrift is gesteld op goede gronden door verweerder gekwalificeerd als een verzoek om terug te komen van evenbedoelde factuur. Aangezien verweerder in zijn brief van 22 augustus 2007 te kennen heeft gegeven niet tegemoet te komen aan het verzoek, moet deze weigering worden aangemerkt als een besluit. Hiertegen moet appellante ingevolge artikel 7:1 Awb eerst bezwaar maken bij het College. Pas tegen de door verweerder op dat bezwaar genomen beslissing kan appellante beroep instellen bij het College.
Het College is derhalve onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2007, voor zover door verweerder daarbij is beslist op het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2005. Met toepassing van artikel 6:15 Awb zal het College het beroepschrift van appellante van 10 september 2007, dat bij het College op 12 september is binnengekomen en derhalve tijdig is ingediend, in zoverre aan verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift.
4.2 Voor zover het beroep zich richt tegen de brief van verweerder van 4 september 2007 overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft de brief van appellante van 5 april 2007 aangemerkt als bezwaar tegen de factuur van 23 november 2005, die als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden gekwalificeerd. Op dit bezwaar heeft verweerder op 4 september 2007 beslist. Het geschil betreft de vraag of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt die vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Niet in geschil is dat appellante bij brief van 5 april 2007 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 23 november 2005. Het bezwaar is derhalve ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkheidverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Appellante heeft dienaangaande aangevoerd dat zij pas bij brief van 27 maart 2007 van verweerder kennis heeft genomen van de uitspraak van het College van 21 september 2006. Verweerder heeft er op gewezen dat de later gebleken onbevoegdheid van de Raad van Toezicht niet afdoet aan de rechtmatigheid van de factuur van 23 november 2005 en de overschrijding van de termijn niet verschoonbaar maakt.
Het College overweegt dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn met inachtneming van de overige processuele vereisten. Het College stelt vast dat appellante de betreffende factuur destijds heeft ontvangen en heeft voldaan. Niet valt in te zien waarom appellante niet binnen de gestelde termijn bezwaar zou hebben kunnen indienen, terwijl de factuur in deze periode wel door appellante is voldaan. Onder deze omstandigheden kan niet redelijkerwijs worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest door niet voor afloop van de termijn haar bezwaren aan verweerder kenbaar te maken. Dit is niet anders doordat appellante aan latere rechtspraak alsnog argumenten stelt te ontlenen om bezwaren tegen deze factuur te formuleren.
Appellante heeft terecht gesteld dat uit de conclusie van verweerder dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, niet blijkt dat verweerder oog heeft gehad voor de omstandigheden waaronder het tijdig maken van bezwaar tegen de factuur van
23 november 2005 achterwege is gebleven. Het College acht het besluit van
4 september 2007 dan ook onvoldoende gemotiveerd, temeer daar appellante ook niet omtrent haar bezwaar door verweerder is gehoord. Het beroep is om die reden dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
4.3 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--, waarbij voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand één punt wordt toegekend voor het indienen van het beroepschrift.
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar moeten worden vergoed.